ECLI:NL:CRVB:2006:AX6853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3746 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem de bijstandsuitkering van appellant heeft herzien en teruggevorderd. Appellant ontving van 21 september 1999 tot en met 28 februari 2001 een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande, terwijl zijn ex-echtgenote, met wie hij een gezamenlijke huishouding voerde, ook een uitkering ontving. Het College concludeerde, na een onderzoek door de sociale recherche, dat appellant en zijn ex-echtgenote een gezamenlijke huishouding hadden, wat appellant niet had gemeld. Dit leidde tot de herziening van zijn bijstandsrecht en de terugvordering van te veel ontvangen bijstand. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het College terecht had gehandeld. De Raad benadrukte dat de inlichtingenverplichting van appellant was geschonden, wat de herziening en terugvordering rechtvaardigde. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende basis boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en dat de belangenafweging door het College in redelijkheid was gemaakt. De uitspraak werd gedaan op 23 mei 2006.

Uitspraak

05/3746 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 april 2005, 04/1544 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J. Bettink, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 05/2359 WWB, plaatsgevonden op 11 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bettink. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is tot en met 11 december 1997 gehuwd geweest met [echtgenote] (hierna: [echtgenote]). Over de periode van 21 september 1999 tot en met 28 februari 2001 heeft appellant een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. [echtgenote] heeft over de periode van 10 oktober 1997 tot en met 31 december 2003 en van 1 januari 2004 tot en met 31 januari 2004 een uitkering ingevolge de Abw respectievelijk de Wet Werk en Bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder.
In verband met het vermoeden dat appellant bij [echtgenote] woonde heeft de sociale recherche van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [echtgenote] verleende bijstand. In dat kader zijn appellant en [echtgenote] gehoord, is buurtonderzoek verricht en hebben observaties plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 maart 2004, heeft het College geconcludeerd dat appellant en [echtgenote] over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2004 een - verzwegen - gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Op grond hiervan heeft het College bij besluit van 10 maart 2004 het recht op bijstand van appellant over de periode van 21 september 1999 tot en met 28 februari 2001 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB herzien naar de norm voor gehuwden zodat appellant, na aftrek van de door hem over deze periode verworven inkomsten, recht zou hebben op aanvullende bijstand. De kosten van de over de periode van 21 september 1999 tot en met 28 februari 2001 tot een te hoog bedrag verleende bijstand heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant teruggevorderd. Voorts heeft het College de ten behoeve van [echtgenote] gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2004 onder verwijzing naar artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB mede van appellant teruggevorderd. Het totale terugvorderingsbedrag is vastgesteld op
€ 54.747,14.
Bij besluit van 29 juli 2004, voorzover van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
29 juli 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN: AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
De herziening
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw - voorzover hier van belang - bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest.
Aan de onderhavige besluitvorming ligt ten grondslag dat over de periode in geding sprake is van een gezamenlijke huishouding nu appellant en [echtgenote] hun hoofdverblijf hadden in de woning van [echtgenote] en zij met elkaar gehuwd zijn geweest.
De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het rapport van 2 maart 2004, voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en [echtgenote] over de periode van 21 september 1999 tot en met 28 februari 2001 een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw hebben gevoerd. De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die door appellant en [echtgenote] tegenover de sociale recherche zijn afgelegd en die worden bevestigd door de verklaringen van een aantal buurtbewoners. Uit die verklaringen komt naar voren dat appellant in ieder geval vanaf medio 1999 (nagenoeg) iedere dag bij [echtgenote] was en in haar woning bleef slapen. De gestelde omstandigheid dat appellant bij [echtgenote] verbleef in verband met de opvoeding van de kinderen brengt de Raad niet tot een ander oordeel, nu naar vaste rechtspraak van de Raad de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandig-heden. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet relevant. Het feit dat aan [echtgenote] vanaf 15 februari 2004 weer een bijstandsuitkering is toegekend en dat de rechtbank bij beschikking van 13 december 2004 een omgangs-regeling tussen appellant en zijn kinderen ten huize van [echtgenote] heeft getroffen, leidt de Raad evenmin tot een ander oordeel nu deze feiten niet zien op de periode in geding.
Appellant heeft in strijd met de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting aan het College geen melding van de gezamenlijke huishouding gemaakt. Deze schending van de inlichtingenverplichting heeft ertoe geleid dat aan appellant over de periode van 21 september 1999 tot en met 28 februari 2001 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend.
In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd is met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot herziening van het recht op bijstand over de periodes van 21 september 1999 tot en met 28 februari 2001. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten tot herziening van het recht op bijstand over deze periode.
De terugvordering
Met het voorgaande is ook gegeven dat over de periode van 21 september 1999 tot en met 28 februari 2001 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van de gedurende die periode tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot terugvordering van die kosten kunnen besluiten.
De medeterugvordering
De Raad is in zijn uitspraak van heden, reg.nr. 05/2359 WWB, gewezen tussen [echtgenote] en het College inzake de herziening van het recht op bijstand van [echtgenote] over de periodes 1 juli 1999 tot en met 28 februari 2001 en van 1 augustus 2002 tot en met
30 juni 2003, en de intrekking van het recht op bijstand van [echtgenote] over de periodes
1 maart 2001 tot en met 31 juli 2002 en van 1 juli 2003 tot en met 31 januari 2004, onder meer tot het oordeel gekomen dat [echtgenote] met appellant over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB. De Raad heeft voorts geoordeeld dat [echtgenote] hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het College en dat [echtgenote] derhalve de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen, indien de bijstand als gezins-bijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Onder verwijzing naar hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van heden met reg.nr. 05/2359 WWB heeft het College appellant terecht aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan [echtgenote] rekening had moeten worden gehouden.
Hiermee is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de kosten van de aan [echtgenote] verleende bijstand in de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2004 mede van appellant terug te vorderen. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten tot medeterugvordering van de over die periode voor [echtgenote] gemaakte kosten van bijstand.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman - Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2006.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) A.H. Polderman - Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
JK/1056