05/2441 NABW
05/2442 NABW
05/6499 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 maart 2005, 03/3646 en 03/5227 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 mei 2006.
Met ingang van 1 januari 2004 heeft het College het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder het College tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. A. Bozbey, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 20 juli 2005 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2006. Voor appellante is verschenen mr. Bozbey. Het College heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving ten tijde van belang een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont met [partner] (hierna: [partner]) heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek (BO) van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek gebracht in de woning van appellante aan de [adres] te
[woonplaats] en is appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een tweetal rapportages van 20 februari 2002 en 2 september 2002. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om het recht op bijstand van appellante bij besluit van 19 september 2002 met ingang van 1 september 2002 te beëindigen en bij separaat besluit van eveneens 19 september 2002 dat recht over de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 augustus 2002 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.370,85 van appellante terug te vorderen. Bij besluit van 21 januari 2003 heeft het College appellante een boete opgelegd van € 2.266,--. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante vanaf 1 juli 2000, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner].
Bij besluit van 8 augustus 2003 heeft het College de bezwaren tegen het beëindigings-besluit van 19 september 2002 en het boetebesluit van 21 januari 2003 ongegrond verklaard. Bij besluit van 24 oktober 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit tot intrekking en terugvordering van 19 september 2002 ongegrond verklaard.
Tegen de besluiten van 8 augustus 2003 en 24 oktober 2003 heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep, voorzover gericht tegen de oplegging van de boete, gegrond verklaard en het College opgedragen inzoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het College terecht op grond van artikel 14a van de Abw wegens schending van de inlichtingenverplichting aan appellante een boete heeft opgelegd, maar dat deze op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) dient te worden verlaagd, nu de door de raad van de gemeente ’s-Gravenhage per 1 januari 2005 vastgestelde Maatregelenverordening Wet werk en bijstand (WWB) voor deze gedraging voorziet in een lagere sanctie.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij besluit van 20 juli 2005 heeft het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2003 en met toepassing van de Maatregelenverordening WWB aan appellante een boete opgelegd van € 300,83.
De Raad stelt vast dat het besluit van 20 juli 2005 gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de beoordeling moet worden betrokken.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 20 juli 2005 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 8 augustus 2003, voorzover dit betrekking heeft op de boete. Daaruit volgt dat appellante geen (proces)belang meer heeft bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de boete. De Raad zal daarom het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
De beëindiging, de intrekking en de terugvordering
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad het standpunt van het College dat appellante en [partner] ten tijde hier in geding een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw. De onderzoeksbevindingen van de afdeling BO bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante en [partner] vanaf 1 juli 2000 hun hoofdverblijf hebben in de woning aan de [adres] te [woonplaats] en dat zij tevens blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. Daarbij heeft de Raad met name acht geslagen op de inhoud van de door appellante op 2 september 2002 tegenover de afdeling BO afgelegde verklaring en de bevindingen van het op 29 augustus 2002 gehouden huisbezoek.
Dat de verklaring van appellante onder ontoelaatbare druk is afgelegd en daarom onjuist zou zijn en buiten beschouwing moet blijven, heeft appellante naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt. De Raad stelt allereerst vast dat appellante enkele dagen na het huisbezoek, op uitnodiging bij de afdeling BO is verschenen, zodat het haar vooraf duidelijk was waarover zij een verklaring diende af te leggen. Appellante heeft haar stelling dat zij tijdens het verhoor onder druk heeft gestaan omdat zij in het verleden slachtoffer is geweest van seksueel geweld op geen enkele wijze nader onderbouwd, terwijl ook van haar stelling dat zij enkele dagen na het verhoor een klacht zou hebben ingediend geen bewijsstukken voorhanden zijn. Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan slechts worden vastgesteld dat appellante voor het eerst in haar bezwaarschrift tegen de besluiten van 19 september 2002 op de door haar afgelegde verklaring is teruggekomen. De Raad acht in dit verband voorts niet van belang dat appellante, zoals zij stelt, de verklaring zonder die gelezen te hebben heeft ondertekend, nu deze haar blijkens de verklaring voor de ondertekening is voorgelezen.
Uit de verklaring van appellante komt naar voren dat zij de woning aan de [adres], die eigendom is van [partner], sinds 1997 van hem huurt en dat appellante en [partner] sinds juni 2000 in die woning samenwonen. De rekeningen voor het huishouden worden uit één pot voldaan en in 2001 en in 2002 zijn zij samen met vakantie geweest. Bij het huisbezoek is onder meer gebleken dat er in de kledingkast op de slaapkamer van appellante kleding van [partner] lag, alsmede een attachékoffer en drie multomappen van hem. Achter de slaapkamerdeur hing een ochtendjas van [partner] en de inboedel bleek grotendeels zijn eigendom te zijn. Verder is gebleken dat appellante kleding van [partner] wast. Voorts is van belang dat in de in geding zijnde periode sprake was van een aanzienlijk energie- en waterverbruik, dat het bedrag dat appellante stelde aan [partner] te betalen voor gas, water en licht lager was dan de werkelijke kosten, en dat de huur sinds 1997 niet was verhoogd. Het enkele feit dat er bij het huisbezoek geen herentoiletspullen zijn aangetroffen kan aan de conclusie dat sprake was van een gezamenlijke huishouding niet afdoen.
Door van deze gezamenlijke huishouding bij het College geen melding te maken, heeft appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Het voorgaande betekent dat appellante per 1 september 2002 en over de periode van
1 juli 2000 tot en met 31 augustus 2002 niet als een zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd, zodat zij geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het College heeft het recht op bijstand dan ook terecht ingaande 1 september 2002 beëindigd. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in de zin van artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan van intrekking zou kunnen worden afgezien, zodat het College eveneens terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw is overgegaan tot intrekking van het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 augustus 2002.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de over de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 augustus 2002 gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
Hiervoor is vastgesteld dat appellante de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet is nagekomen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de hiervoor genoemde gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was het College verplicht aan appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De op 1 januari 2005 in werking getreden Maatregelenverordening WWB voorziet voor de onderhavige gedraging van appellante in een lagere sanctie dan de opgelegde boete van € 2.266,--, te weten in verlaging van bijstand met een bedrag van € 300,83.
Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR heeft het College de opgelegde boete in zijn besluit van 20 juli 2005 dan ook terecht verlaagd tot € 300,83.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin zij verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld.
In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, zodat het College niet de bevoegdheid toekwam om van het opleggen van een boete af te zien.
Het beroep, voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van
20 juli 2005, dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen het opleggen van de boete;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 juli 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.