[appellante] , voorheen wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 december 2004, 04/534 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. J.P. van Vulpen, advocaat te Haarlem, heeft zich als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2006. Appellante en haar gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van der Veer, werkzaam bij de gemeente Woerden.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving van het College van 1 januari 2003 tot en met 20 januari 2004 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op 7 april 2003 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor verhuiskosten naar [plaatsnaam].
Bij besluit van 4 augustus 2003 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet daadwerkelijk is verhuisd naar de nieuwe, door haar opgegeven woonlocatie.
Bij besluit van 12 januari 2004 heeft het College het tegen het besluit van 4 augustus 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is tevens overwogen dat bijzondere bijstand in de verhuiskosten zal worden toegekend indien en zodra sprake is van een aantoonbare, daadwerkelijke verhuizing naar [plaatsnaam].
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 januari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
Aan appellante is op haar verzoek uitstel verleend voor de geplande behandeling ter zitting van 6 december 2005. Op 11 april 2006 is namens appellante nogmaals om uitstel van het onderzoek ter zitting verzocht. De Raad heeft, mede gelet op het ultieme tijdstip waarop dit verzoek is gedaan, geen aanleiding gezien dit verzoek te honoreren.
De Raad overweegt voorts het volgende.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleen-staande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen kennelijk niet in geding is dat voor appellante een sociaal medische indicatie aanwezig is om te verhuizen naar [plaatsnaam]. De Raad moet evenwel met de rechtbank vaststellen dat appellante niet heeft aangetoond dat zij ten tijde in geding ook feitelijk naar [plaatsnaam] is verhuisd. Dit betekent dat de betreffende kosten zich ten tijde van het primaire besluit (nog) niet hadden voorgedaan. Gelet hierop en op het feit dat voor toekomstige onzekere kosten geen bijstand kan worden verleend, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat geen sprake is van kosten als bedoeld in artikel 39 van de Abw zodat terecht geen bijzondere bijstand voor verhuiskosten is verleend.
Hetgeen overigens is aangevoerd heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.