ECLI:NL:CRVB:2006:AX6791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-985 NAWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding van bedrijfspensioen op bijstandsuitkering en de gevolgen voor de middelen van het gezin

In deze zaak gaat het om de inhouding van een bedrijfspensioen op de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 23 augustus 2000 een uitkering ontvangt op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van € 30,25 op zijn bijstandsuitkering, die voortvloeit uit het bedrijfspensioen van zijn zoon. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld in hoger beroep na een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De Raad overweegt dat volgens artikel 42 van de Abw alle vermogens- en inkomensbestanddelen die tot het gezin behoren, moeten worden meegerekend bij de bepaling van de bijstandsuitkering. Appellant stelt dat de kosten van de woning van zijn zoon, die niet verhuurd is, de hoogte van het bedrijfspensioen beïnvloeden. De Raad stelt echter vast dat de wijze waarop deze middelen worden aangewend niet relevant is voor de hoogte van de bijstandsuitkering. Het College heeft terecht het bedrijfspensioen van de zoon van appellant als inkomen aangemerkt, en dit pensioen behoort niet tot de uitgezonderde middelen.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het College op juiste wijze heeft gehandeld door het bedrijfspensioen mee te rekenen in de middelen van het gezin. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 6 juni 2006, waarbij de Raad in het openbaar uitspraak heeft gedaan, en de beslissing is ondertekend door de voorzitter en de aanwezige griffier.

Uitspraak

05/985 NAWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 januari 2005, 04/89
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal
(hierna: College).
Datum uitspraak: 6 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H. Kramer, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.L.W.G. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt sedert 23 augustus 2000 van de gemeente Roosendaal een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Tot het huishouden van appellant behoort zijn zoon. Deze zoon is eigenaar van een woning in Schiedam. Tevens ontvangt hij halfwezenpensioen ingevolge de Algemene nabestaandenwet en een bedrijfspensioen.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het feit dat met ingang van juni 2003, zo blijkt uit de uitkeringsspecificatie over die maand, op zijn bijstandsuitkering een bedrag van € 30,25 wegens bedrijfspensioen van zijn zoon wordt ingehouden.
Bij besluit van 3 december 2003 heeft het College dat bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het bedrijfspensioen van de zoon van appellant moet worden gerekend tot de middelen van zijn gezin als bedoeld in
artikel 42 van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 december 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat aan de woning van zijn zoon eigenaarslasten en onderhoudskosten zijn verbonden. Het bedrijfspensioen wordt, nu nog geen sprake is van huurinkomsten, voor de dekking van die lasten en kosten aangewend, zodat dit pensioen niet van invloed kan zijn op de hoogte van de bijstandsuitkering.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 42 van de Abw - voor zover hier van belang - worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 47, eerste lid, van de Abw is bepaald wat onder inkomen wordt verstaan.
Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil - en ook de Raad gaat daarvan uit - dat het onderhavige bedrijfspensioen moet worden gerekend tot inkomen in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Abw. Voorts wordt het pensioen maandelijks verkregen, zodat het betrekking heeft op de periode waarover door appellant beroep op bijstand wordt gedaan (artikel 47, tweede lid, van de Abw). Het onderhavige bedrijfspensioen behoort niet tot de uitgezonderde middelen als bedoeld in
artikel 43, tweede lid, van de Abw. Dat betekent dat het College het bedrijfspensioen terecht heeft gerekend tot de in aanmerking te nemen middelen van het gezin in de zin van artikel 42 van de Abw.
De vraag op welke wijze deze middelen vervolgens worden aangewend is voor de bepaling van de hoogte van de bijstand niet relevant.
In het licht van het voorgaande volgt de Raad appellant niet in zijn standpunt dat het College, door de uitgaven voor de instandhouding van het vermogen van de zoon van appellant niet bij zijn beoordeling te betrekken, in strijd heeft gehandeld met het voorschrift van artikel 13 van de Abw dat de bijstand moet worden afgestemd op de omstandigheden, middelen en mogelijkheden van het gezin. Daarbij betrekt de Raad dat het College het in de woning van de zoon gebonden vermogen voor de vaststelling van het recht op bijstand buiten beschouwing heeft gelaten. In dit verband heeft het College zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aan de instandhouding van dat vermogen verbonden kosten in beginsel dienen te worden bestreden uit de opbrengst van dat vermogen. Het enkele feit dat, naar appellant heeft aangevoerd, de woning feitelijk niet wordt verhuurd maakt dat niet anders.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.C. Visser.