[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 maart 2005, 04/1499
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College).
Datum uitspraak: 6 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.L. Timmermans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 25 april 2006, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving in de in dit geding van belang zijnde periode van de gemeente Tilburg een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het College de uitkering van appellant met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw gedurende twee maanden, ingaande 1 april 2004, voor 50% geweigerd. Het College heeft deze maatregel opgelegd op de grond dat appellant door niet op zijn stageplaats te verschijnen een dienstverband van zes maanden is misgelopen.
Bij besluit van 10 juni 2004 heeft het College het tegen het besluit van 20 april 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft er in dit besluit op gewezen, voorzover thans van belang, dat tot de in artikel 113, eerste lid, van de Abw genoemde verplichtingen onder meer behoren dat de belanghebbende nalaat hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert en meewerkt aan een noodzakelijke scholing of opleiding voor arbeidsinschakeling. Aan handhaving van de bij het primaire besluit opgelegde maatregel is mede ten grondslag gelegd dat het College van oordeel is dat het gedrag van appellant zeer verwijtbaar is op grond waarvan aanleiding wordt gezien om in afwijking van de standaard maatregel volgens het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) een zwaardere maatregel op te leggen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 juni 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat, als er al plaats is voor het opleggen van een maatregel, hooguit de voor dit geval geldende standaardmaatregel van de derde categorie kan worden opgelegd, en dat voor verzwaring van de maatregel geen grond is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 14, eerste lid, van de Abw is, voorzover hier van belang, bepaald dat indien de belanghebbende in de periode voorafgaand aan de aanvraag of nadien een op grond van Hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de bijstand geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd.
Vaststaat dat appellant een stageplaats bij TMT Meubel te Waalwijk (TMT) niet heeft behouden, met name vanwege het feit dat hij vanaf 16 maart 2004 zonder nader bericht niet meer op het werk is verschenen.
Naar het oordeel van de Raad heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant daarmee aan de bijstand verbonden verplichtingen, zoals omschreven in het besluit van 10 juni 2004, niet behoorlijk is nagekomen. Niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hetgeen appellant daaromtrent heeft aangevoerd, erop neerkomend dat hij de aan de stageplaats verbonden reiskosten niet (langer) kon opbrengen, acht de Raad daartoe niet voldoende. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank hieromtrent. In hoger beroep heeft appellant daartegenover onvoldoende gesteld. Anders dan appellant, ziet de Raad onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van appellant dat hij vanaf 16 maart 2004 zonder meer gedwongen was te stoppen met de stage en dat hij dit zowel aan de sociale dienst van de gemeente Tilburg als aan zijn werkgever voldoende - en ook tijdig - kenbaar heeft gemaakt.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was een maatregel op te leggen.
In de artikelen 3 en 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen ten aanzien waarvan een maatregel wordt opgelegd onderscheiden in categorieën en wordt de zwaarte van de op te leggen maatregel nader bepaald.
De rechtbank heeft de aan appellant verweten gedraging gekwalificeerd als een gedraging van de derde categorie. Daarbij heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad terecht aangetekend dat het College daarvan in het besluit van 10 juni 2004 ook is uitgegaan, gelet op de bewoordingen van dat besluit zoals hiervoor weergegeven. De Raad ziet geen redenen daarover anders te oordelen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat een gedraging van de vierde categorie hier niet aan de orde is, nu appellant bij TMT niet in dienstbetrekking was en evenmin kan worden gesproken van het niet aanvaarden van passende arbeid.
Bij een gedraging van de derde categorie past de maatregel van weigering van de bijstand van 20% gedurende één maand. De in geding zijnde maatregel is daarmee niet in overeenstemming.
Het College stelt zich op het standpunt dat de gedraging van appellant zeer verwijtbaar is, nu hij intensief is begeleid naar arbeid en perspectief had op een concreet arbeidscontract, zodat verzwaring van de maatregel gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft het College daarin gevolgd.
De Raad heeft meermalen uitgesproken dat met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw mag worden afgeweken van de in het Maatregelenbesluit voorgeschreven standaardmaatregelen, welke afwijking betrekking kan hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel. De opgelegde maatregel mag evenwel niet in strijd zijn met het algemeen rechtsbeginsel dat evenredigheid dient te bestaan tussen de maatregel en de ernst van de gedraging.
De Raad acht de opgelegde maatregel strijdig met het zojuist genoemde algemene rechtsbeginsel. Deze maatregel is, hoogte en duur bijeen genomen, vijf keer zo zwaar als de standaardmaatregel. Daarvoor is geen grondslag te vinden. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant zich eerder schuldig heeft gemaakt aan schending van één van de in artikel 113, eerste lid, van de Abw neergelegde verplichtingen. Derhalve is ook geen sprake van een eerdere gedraging van de derde of een hogere categorie, op grond waarvan overeenkomstig artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit verdubbeling van de periode van weigering van de bijstand aan de orde zou zijn. Evenmin blijkt anderszins van verzwarende omstandigheden aan de zijde van appellant. Appellant heeft in de periode van 1998 tot en met 2003 geregeld betaalde arbeid verricht. Niet is
gebleken dat hij zich nadien aan begeleiding van de sociale dienst met het oog op terugkeer naar arbeid heeft onttrokken dan wel dat hij zich (hardnekkig) weigerachtig opstelt tegenover inschakeling naar arbeid.
Het voorgaande betekent dat het besluit van 10 juni 2004 niet in stand kan blijven. Nu de rechtbank dat niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 10 juni 2004 vernietigen.
De Raad ziet vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien.
Zoals uit het voorgaande volgt, acht de Raad geen omstandigheden aanwezig op grond waarvan tot een verzwaring van de standaardmaatregel moet worden overgegaan. Aan de andere kant is ook niet gebleken dat de omstandigheden van appellant of de mate waarin de gedraging hem kan worden verweten aanleiding geven de standaardmaatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw te mitigeren. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd evenmin dringende redenen in de zin van artikel 14, vierde lid, van de Abw om van het opleggen van een maatregel af te zien.
De Raad zal derhalve het besluit van 20 april 2004 herroepen en aan appellant de bij een gedraging van de derde categorie behorende maatregel van weigering van de bijstand met 20% gedurende één maand opleggen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de kosten die appellant heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,--in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 juni 2004;
Herroept het besluit van 20 april 2004;
Legt aan appellant over de maand april 2004 de maatregel op van weigering van de bijstand met 20% gedurende één maand;
Veroordeelt het College in de kosten van rechtsbijstand van appellant tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door de gemeente Tilburg;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg het door appellant betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter, en C. van Viegen en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.