05/2883 NABW
05/2885 NABW
05/2886 NABW
06/2140 NABW
[appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 4 april 2005, 04/176 ABW, 04/177 ABW en 04/178 ABW (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Gravenhage
(hierna: College).
Datum uitspraak: 30 mei 2006
Met ingang van 1 januari 2004 heeft het College het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder het College tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. M.J. Post, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding nr. 05/2989 NABW, tussen [ex-echtgenote] en het College, plaatsgevonden op 18 april 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr Post. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 9 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op genoemde datum was appellante woonachtig op het adres [adres 1] te [woonplaats], de voormalige echtelijke woning. De ex-echtgenoot van appellante, [ex-echtgenote] (hierna: [ex-echtgenote]), woonde toen elders. Op 27 november 2000 is aan appellante de woning [adres 2] te [woonplaats] toegewezen. Op dat adres staat zij vanaf 15 december 2000 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). [ex-echtgenote] is volgens de GBA op 21 december 2000 weer ingeschreven op het adres [adres 1].
Naar aanleiding van een melding in juni 2002 van de afdeling WVG van de gemeente [woonplaats] betreffende een voorziening aan de woning [adres 1] ten behoeve van appellante, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van deze gemeente onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op basis van het resultaat van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 26 september 2002, heeft het College geconcludeerd dat appellante vanaf 21 december 2000, anders dan bij het College bekend was, haar hoofdverblijf heeft in de woning [adres 1].
Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft het College het recht van appellante op bijstand met ingang van 1 oktober 2002 beëindigd. Bij afzonderlijk besluit van 17 oktober 2002 heeft het College het recht op bijstand van appellante over de periode van 21 december 2000 tot en met 30 september 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 18.879,44 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 16 januari 2003 heeft het College appellante een boete opgelegd.
Bij besluit van 28 november 2003 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 17 oktober 2002 en het besluit van 16 januari 2003 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming van het College ligt ten grondslag dat vanaf 21 december 2000 sprake is van een gezamenlijke huishouding van appellante met [ex-echtgenote] op het adres [adres 1], en dat appellante daarvan ten onrechte geen mededeling aan het College heeft gedaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 januari 2003 gegrond verklaard en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Het beroep tegen de besluiten van 17 oktober 2002 is ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover het de ongegrondverklaring van het beroep tegen de besluiten van 17 oktober 2002 betreft.
Op 20 juli 2005 heeft het College ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar genomen met betrekking tot de aan appellante opgelegde boete. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het derde lid.
Aangezien vaststaat dat appellante en [ex-echtgenote] tot 17 juni 1999 met elkaar gehuwd zijn geweest en uit hun relatie een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [ex-echtgenote] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Appellante stond ten tijde van belang ingeschreven op het adres [adres 2]. Dit was ook het bij het College bekende adres. [ex-echtgenote] stond gedurende de hier van belang zijnde periode, evenals de dochter van appellante en [ex-echtgenote], ingeschreven op het adres [adres 1].
Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is van oordeel dat uit de resultaten van het bijzonder onderzoek genoegzaam is gebleken dat appellante, in weerwil van haar inschrijving op het adres [adres 2], haar hoofdverblijf had in de woning aan de [adres 1]. Dit blijkt in de eerste plaats uit de handgeschreven verklaring van appellante van 26 september 2002, opgesteld tijdens een huisbezoek op die datum op dat adres, waar zij met haar dochter werd aangetroffen. Bij die gelegenheid heeft appellante verklaard nooit op het adres [adres 2] te hebben gewoond. De Raad acht geen aanknopingspunten aanwezig om ervan uit te gaan dat die verklaring onder invloed van de medicatie van appellante een onjuiste weergave van de feiten bevat. Bovendien wordt die verklaring bevestigd door een bewoonster van Gradaland 59, die in september 2002 heeft meegedeeld dat het huis naast haar, [adres 2], al twee jaar niet bewoond werd. Ook hebben bezoeken nabij laatstgenoemde woning aanwijzingen opgeleverd voor het standpunt van het College dat die woning niet werd bewoond, maar uitsluitend als postadres werd gebruikt.
Voorts is van belang dat appellante als gehandicapte niet goed in staat was tot (trap)lopen en vanwege die handicap gebruik diende te maken van een traplift binnenshuis en van een scootmobiel buitenshuis. Zij was ook aangewezen op professionele thuiszorg. Gebleken is dat er in de woning [adres 2] ten tijde hier van belang geen voorzieningen waren getroffen in verband met de handicap van appellante. Dat was wel het geval in en bij de woning [adres 1]. Daar waren aanwezig een traplift, een invaliden-parkeerplaats en een bergruimte voor de scootmobiel. Ook is gebleken dat de voor appellante noodzakelijk geachte professionele thuiszorg in de periode vóór 1 oktober 2002 uitsluitend op dit adres heeft plaatsgevonden.
Gelet op het vorenstaande gaat de Raad voorbij aan hetgeen appellante in de loop van de procedure naar voren heeft gebracht ter ondersteuning van haar stelling dat zij ten tijde hier van belang wel degelijk woonachtig was op het adres [adres 2].
De conclusie dat appellante gedurende de in geding zijnde periode - en ook nog op 1 oktober 2002 - haar hoofdverblijf had in de woning [adres 1] is evenwel niet voldoende om een gezamenlijke huishouding van appellante met [ex-echtgenote] aan te nemen. Daarvoor is tevens vereist dat ook [ex-echtgenote] zijn hoofdverblijf in die woning had, hetgeen door appellante wordt betwist.
De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat [ex-echtgenote] gedurende de in geding zijnde periode niet zijn hoofdverblijf in de woning [adres 1] heeft gehad. Zij heeft daarbij betekenis gehecht aan het feit dat [ex-echtgenote] eigenaar was van deze woning, diens registratie in de GBA, en aan door [ex-echtgenote] in de loop van de procedure opgestelde overzichten van zijn verblijf in Egypte aan de hand van stempels in zijn paspoort.
De Raad stelt voorop dat het hier gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren en de bewijslast ter zake van het bestaan (hebben) van een gezamenlijke huishouding niet op appellante maar op het College rust. De vraag of (ook) [ex-echtgenote] ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf had in de woning [adres 1] dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke woonsituatie. De door de rechtbank gereleveerde omstandigheden acht de Raad in dit geval niet toereikend om deze vraag voor de gehele in geding zijnde periode positief te kunnen beantwoorden. Daarbij is het volgende van belang.
Appellante heeft blijkens haar verklaring van 26 september 2002 aangegeven dat [ex-echtgenote] voor zijn bedrijf zo vaak in zijn geboorteland Egypte verbleef dat hij feitelijk maar zes weken per jaar in Nederland was. [ex-echtgenote] heeft in gelijke zin verklaard. Naar het oordeel van de Raad had het onder de gegeven omstandigheden op de weg van het College gelegen in het kader van de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding (ook) te onderzoeken of [ex-echtgenote] ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf in de woning [adres 1] had. Uit het rapport van het bijzonder onderzoek blijkt dat het onderzoek hierop in het geheel niet gericht is geweest. Hoewel appellante ook in de bezwaarfase heeft aangevoerd dat [ex-echtgenote] het grootste deel van het jaar in het buitenland verblijft, is naar het hoofdverblijf van [ex-echtgenote] ook in die fase geen nader onderzoek verricht. Voorts is in het besluit van 28 november 2003 aan dit aspect geheel voorbijgegaan. De in de loop van de procedure door [ex-echtgenote] overgelegde overzichten zijn niet eenduidig en in ieder geval onvoldoende voor de conclusie dat [ex-echtgenote] gedurende de gehele in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf op het adres [adres 1] heeft gehad.
Uit het voorgaande volgt dat er geen toereikende grondslag is voor de vaststelling dat gedurende de gehele in geding zijnde periode en op 1 november 2002 sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de Abw. Dat betekent dat het recht op bijstand van appellante over de in geding zijnde periode niet op die grond kon worden ingetrokken en beëindigd. Daarmee komt tevens de grondslag te ontvallen aan de terugvordering.
Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 28 november 2003 met de nummers 04/176 en 04/177 gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het opleggen van een boete wegens het niet melden van een gezamenlijke huishouding met [ex-echtgenote]. Dit betekent dat het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 juli 2005 gegrond moet worden verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 17 oktober 2002 en 16 januari 2003 met inachtneming van deze uitspraak. Bij zijn nadere besluitvorming is het aan het College om te bezien of de schending van de inlichtingenverplichting van appellante aangaande haar feitelijke woonadres in 's-Gravenhage heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand door het College, zo ja, welke financiële gevolgen voor appellante aan die schending moeten worden verbonden, en zo neen, of ter zake van die schending volstaan kan worden met het geven van een schriftelijke waarschuwing als bedoeld in artikel 14a, derde lid, van de Abw.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep met nrs. 04/176 en 04/177 gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 november 2003 voorzover het de beëindiging, de intrekking en de terugvordering betreft;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 juli 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen de besluiten van 17 oktober 2002 en het besluit van 16 januari 2003, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.