ECLI:NL:CRVB:2006:AX6751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2989 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Gravenhage. Appellant, die in hoger beroep is gegaan, was betrokken bij een besluit van het College dat op 13 december 2002 was genomen. Dit besluit hield in dat appellant samen met [betrokkene] verantwoordelijk was voor de terugvordering van bijstandsbetalingen over de periode van 21 december 2000 tot en met 30 september 2002, ten bedrage van € 18.879,44. Het College had dit besluit genomen op basis van artikel 84 van de Algemene bijstandswet (Abw), dat stelt dat bijstand kan worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden indien de bijstand als gezinsbijstand had moeten worden verleend.

De rechtbank ‘s-Gravenhage had in een eerdere uitspraak op 4 april 2005 het beroep van appellant tegen het besluit van 9 februari 2004 ongegrond verklaard. Appellant was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 18 april 2006 is appellant verschenen, terwijl het College zich niet liet vertegenwoordigen. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 30 mei 2006 geoordeeld dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellant en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de Abw.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. Tevens is het besluit van 9 februari 2004 vernietigd en het besluit van 13 december 2002 herroepen. De Raad heeft het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,--, en heeft bepaald dat de gemeente ‘s-Gravenhage het griffierecht van in totaal € 140,-- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

05/2989 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 4 april 2005, 04/1309 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Gravenhage
(hierna: College).
Datum uitspraak: 30 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.H. Thissen, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met de nrs. 05/2883, 05/2885, 05/2886 NABW en 06/2140 NABW, tussen [betrokkene] en het College, plaatsgevonden op 18 april 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 13 december 2002 heeft het College met toepassing van artikel 84, tweede en derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) de over de periode van 21 december 2000 tot en met 30 september 2002 ten behoeve van [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 18.879,44 mede van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 9 februari 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 december 2002, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 februari 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In het onderhavige geding dient de Raad te beoordelen of ten aanzien van appellant over de periode van 21 december 2000 tot en met 30 september 2002 is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Daarin is bepaald dat, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, van de Abw als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat appellant in de in geding zijnde periode met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Abw heeft gevoerd. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad in zijn uitspraak van heden in het geding genummerd 05/2883 NABW, 05/2885 NABW, 05/2886 NABW en 06/2140 NABW heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor de conclusie dat appellant over die periode de persoon is als bedoeld in artikel 84, tweede lid, van de Abw.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het besluit van 9 februari 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
De Raad ziet vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 13 december 2002 te herroepen nu dit besluit berust op dezelfde, ondeugdelijke gebleken grondslag als het besluit van 9 februari 2004.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 februari 2004;
Herroept het besluit van 13 december 2002;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente 's-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L.M. Reijnierse.
BKH 220506