[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 december 2004, 04/550
(hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf, (hierna: College).
Datum uitspraak: 18 april 2006.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2006, waar appellant niet is verschenen, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door
L.H.J.F. Schlenter, werkzaam bij de gemeente Landgraaf.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
In mei 2002 heeft het College aan appellant een nieuwsbrief gestuurd over de verschuiving van de betaaldatum van de uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij die gelegenheid heeft het College appellant aangeboden ter overbrugging van de desbetreffende periode een geldlening bij de gemeente aan te vragen. Appellant heeft van dat aanbod gebruik gemaakt. Op 4 juli 2002 hebben appellant en het College een geldleningsovereenkomst gesloten, uit hoofde waarvan aan appellant een bedrag van
€ 548,47 is verstrekt.
Op 17 september 2003 heeft appellant het College verzocht hem bijzondere bijstand te verlenen in een achterstand in betalingen, ontstaan als gevolg van de terugbetaling van het verleende overbruggingskrediet.
Bij besluit van 29 september 2003 heeft het College de aanvraag afgewezen.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift is tevens bezwaar gemaakt tegen de in 2002 getroffen overbruggingsregeling, waaronder de hem - naar appellant stelt - opgedrongen lening.
Bij besluit van 9 maart 2004 heeft het College de bezwaren ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat sprake is van een verzoek om bijstand voor de aflossing van een schuldenlast, waartegen artikel 15 van de Abw zich verzet, alsmede dat de oorzaak van de in het verzoek om bijzondere bijstand bedoelde betalingsachterstanden en beslissingen die in 2002 ten aanzien van appellant zijn genomen niet alsnog in het bezwaar kunnen worden betrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
9 maart 2004 ongegrond verklaard
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De bezwaren tegen in 2002 genomen besluiten in het kader van de verschuiving van de betaaldatum van de bijstand
Appellant heeft aangevoerd dat het College in het besluit van 9 maart 2004 niet is ingegaan op zijn bezwaar tegen de overbruggingsregeling van 2002.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Het College is niet gekomen tot een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren tegen de in 2002 tot stand gekomen overbruggingsregeling en de gesloten geldleningsovereenkomst. In het aan het besluit van 9 maart 2004 ten grondslag liggende advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Landgraaf is het standpunt neergelegd dat deze bezwaren, die zien op besluitvorming in 2002, niet in het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2003 kunnen worden betrokken. Naar het oordeel van de Raad kan zulks bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan dat het College de bezwaren op dit punt niet-ontvankelijk achtte. De Raad wijst er in dit verband op dat in de hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten aanzien van besluiten op bezwaar, anders dan ingevolge artikel 8:70 van de Awb geldt voor rechterlijke uitspraken, bepaalde dicta niet zijn voorgeschreven.
De rechtbank heeft dit onderdeel van het besluit van 9 maart 2004 in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant pas op 6 oktober 2003 bezwaar heeft gemaakt tegen de in het kader van de verschuiving van de betaaldatum van de bijstand genomen besluiten en dat appellant het bezwaar niet heeft ingediend zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd, hetgeen met zich brengt dat het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk is. De Raad verenigt zich met dat oordeel en met de overwegingen waarop dat oordeel rust.
Het bezwaar tegen de weigering van bijzondere bijstand
De Raad deelt het oordeel van het College en de rechtbank dat appellant heeft verzocht om bijzondere bijstand ter aflossing van een schuldenlast.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Abw wordt degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, niet geacht te verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Vaststaat dat appellant ten tijde van het ontstaan van de schuldenlast - en ook ten tijde in geding - beschikte over een bijstandsuitkering waarmee hij kon voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit betekent dat - behoudens zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw - in dit geval geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen zeer dringende redenen in de zin van de zojuist genoemde bepaling op grond waarvan het College bevoegd zou zijn om tot verlening van bijzondere bijstand tot het gevraagde bedrag over te gaan. Hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd richt zich op de (on)rechtmatigheid van het ontstaan van de schuld aan de gemeente Landgraaf en van de door het College gehanteerde regeling ter overbrugging van de verschuiving van de betaaldatum van de bijstandsuitkering van appellant. De vraag of destijds in dat kader al dan niet terecht een geldlening is verstrekt is in dit geding evenwel niet aan de orde. Verder heeft appellant er op gewezen dat hij als gevolg van de aflossing van deze lening achterstanden heeft opgelopen in het doen van andere noodzakelijke betalingen. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant echter niet aannemelijk gemaakt dat zich als gevolg van de betalingsachterstanden een financiële noodsituatie heeft voorgedaan.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2006.
(get.) R.C. Visser.
TG29032006