ECLI:NL:CRVB:2006:AX5771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-586 NAWB 05-587 NAWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsverlening en de rechtsgrondslag voor krediethypotheek

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsverlening door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ouder-Amstel aan appellant, die een krediethypotheek op zijn woonark had moeten vestigen. Appellant had van 1 oktober 1997 tot 19 december 2002 bijstand ontvangen, maar weigerde de hypotheekakte te ondertekenen. Het College vorderde de gemaakte kosten van bijstand, tot een bedrag van € 60.402,--, terug op basis van artikel 110 van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat deze grondslag niet juist is; de terugvordering had moeten plaatsvinden op basis van artikel 83 van de Abw. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het besluit van 8 juli 2003 ongegrond had verklaard, en verklaart het beroep gegrond. De Raad bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met deze uitspraak. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedragen, en moet de gemeente Ouder-Amstel het griffierecht van € 133,-- vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een juiste wetstoepassing bij de terugvordering van bijstandsverlening.

Uitspraak

05/586 NAWB
05/587 NAWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 januari 2005, 03/3534 en 03/3858, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ouder-Amstel
(hierna: College).
Datum uitspraak: 18 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Vermaat. Het College heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is eigenaar van de door hemzelf bewoonde woonark “[naam woonark]”. Op 18 november 1997 heeft hij een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend, waarna hij op 11 december 1997 een verklaring heeft ondertekend dat hij akkoord gaat met het vestigen van een krediethypotheek als bedoeld in het Besluit krediethypotheek bijstand op zijn woonark.
Bij besluit van 2 februari 1998 heeft het College appellant met ingang van 1 oktober 1997 bijstand ingevolge de Abw toegekend naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is voorlopig in de vorm van een geldlening verleend in afwachting van de definitieve vaststelling van de vermogenssituatie van appellant. Aan de verlening van de bijstand is onder andere de voorwaarde verbonden dat appellant dient mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek op zijn woonschip ten gunste van de gemeente Ouder-Amstel.
Na de taxatie van de woonark op 9 februari 1998 heeft het College bij besluit van 18 oktober 2001 het maximumbedrag van de geldlening vastgesteld op f. 4.086,41 (€ 1.854,33).
Op 19 december 2002 is appellant (voor de tweede maal) bij een notaris uitgenodigd om de akte te doen passeren waarbij de krediethypotheek op zijn woonark wordt gevestigd. Appellant heeft geweigerd de hypotheekakte te tekenen.
Bij besluit van 7 februari 2003 heeft het College het recht op bijstand van appellant per 19 december 2002 opgeschort, waarna bij besluit van 11 maart 2003 het recht op bijstand per 19 december 2002 is beëindigd. Beide besluiten zijn tussen partijen rechtens verbindend geworden.
Bij besluit van 12 maart 2003 heeft het College, onder vermelding dat de bijstand in de vorm van een geldlening is verleend, met toepassing van artikel 110, eerste lid, van de Abw de over de periode van 1 oktober 1997 tot 19 december 2002 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 60.402,-- van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet wil meewerken aan het vestigen van de krediethypotheek.
Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 maart 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het College heeft het besluit tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand gebaseerd op artikel 110, eerste lid, van de Abw. Dat is niet juist. De wettelijke grondslag voor terugvordering van leenbijstand is niet artikel 110 van de Abw maar artikel 83 van die wet.
Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank weliswaar onderkend dat de wettelijke grondslag van het besluit van 8 juli 2003 niet deugdelijk is, maar aan die vaststelling ten onrechte niet de consequentie van gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van dat besluit verbonden. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 8 juli 2003 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
De vervolgens aan de orde komende vraag of er termen zijn om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 8 juli 2003 in stand te laten, beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen ontkennend.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Abw worden kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de belanghebbende teruggevorderd, indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
Vast staat dat appellant op 19 december 2002 niet heeft meegewerkt aan de vestiging van een hypotheek op zijn woonark zodat de gemaakte kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van appellant moesten worden teruggevorderd. Daaraan doet niet af dat appellant zich in juni 2003 bereid heeft verklaard alsnog aan de vestiging van de krediethypotheek mee te werken. Evenmin is dat anders omdat de taxatie van de woonark mogelijk niet overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van het Besluit krediethypotheek bijstand heeft plaatsgevonden. In dit verband merkt de Raad op dat appellant kennelijk in januari/februari 1998 geen bezwaar heeft gemaakt tegen de door het College benaderde taxateur om zijn woonark te taxeren en ook geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 18 oktober 2001.
De Raad acht evenwel het besluit om de volledige over de periode van 1 oktober 1997 tot 19 december 2002 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 60.402,-- van appellant terug te vorderen, niet juist.
Uitgangspunt van de Abw, neergelegd in artikel 19 van die wet, is dat bijstand om niet wordt verleend. Voor degene die over vermogen beschikt in de vorm van een eigen, door hemzelf bewoonde woning is dat anders. De daartoe getroffen regeling is neergelegd in en bij artikel 20 van de Abw. Artikel 20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat, indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, die bijstand de vorm heeft van een geldlening onder verband van hypotheek voorzover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf op grond van het derde lid niet buiten beschouwing blijft.
Op grond van artikel 20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw en artikel 20, derde lid, van die wet heeft het College bij zijn besluit van 18 oktober 2001 vastgesteld dat de bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek maximaal € 1.854,33 bedraagt.
Aangezien een juiste wetstoepassing met zich brengt dat niet méér bijstand wordt teruggevorderd dan ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, is de Raad van oordeel dat ten onrechte de volledige over de periode van 1 oktober 1997 tot
19 december 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 60.402,-- van appellant worden teruggevorderd.
Gelet op het voorgaande zal de Raad bepalen dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juli 2003 gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 juli 2003;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Ouder-Amstel;
Bepaalt dat de gemeente Ouder-Amstel aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2006.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R. C. Visser.
BKH 040406