het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helden (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 december 2004, 04/53 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene 1] en [betrokkene 2], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 18 april 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. M.N. van Geenen, advocaat te Venlo, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken 05/592 en 05/593, plaatsgevonden op 7 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door S.R. Schipperheijn, werkzaam bij de gemeente Helden. [betrokkene 1] is verschenen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Bij brief van 24 januari 2006 is de gemachtigde van betrokkenen uitgenodigd om op 7 maart 2006 om 11.20 uur ter zitting van de Raad te verschijnen. Tijdens de behandeling ter zitting is om 11.54 uur per fax een verzoek van mr. Van Geenen ingekomen om een nieuwe behandelingsdatum te plannen. In aanmerking genomen het tijdstip waarop het verzoek is ingediend, de redenen die daaraan ten grondslag liggen, alsmede het feit dat appellant en betrokkene [betrokkene 1] zelf bij de behandeling ter zitting vertegenwoordigd was respectievelijk aanwezig waren, ziet de Raad geen aanleiding voor toewijzing van dit verzoek.
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkenen ontvingen vanaf 9 juli 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een echtpaar. Naar aanleiding van een anonieme melding dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] dagelijks om ongeveer 22.45 uur met de auto vanaf hun woning vertrekken en tussen 01.30 uur en 03.00 uur weer terugkomen, heeft de sociale recherche van de Intergemeentelijke Sociale Dienst voor het Leudalkwartier het verzoek gekregen om een onderzoek in te stellen. Bij de in het kader van dat onderzoek verrichte observaties is vastgesteld dat ook [betrokkene 1] gedurende de nachtelijke uren regelmatig in de vestiging van McDonald’s te Kessel aanwezig was. Naar aanleiding daarvan is tevens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. In dat kader zijn de observaties voortgezet, zijn betrokkenen en zijn collega’s [betrokkene 3] en [betrokkene 4] verhoord en zijn als getuigen gehoord de filiaalmanager en de franchisenemer van de vestiging van McDonald’s te Kessel. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 april 2003.
De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 18 juli 2003, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 2003, het recht op bijstand van betrokkenen over de periode van 1 maart 2002 tot 1 maart 2003 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.834,81 van hen terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat [betrokkene 1], zonder dat betrokkenen daarvan aan appellant melding hebben gemaakt, werkzaamheden heeft verricht via International Super Cleaning (hierna: ISC) bij McDonald’s in Kessel. Over de exacte periode waarin de werkzaamheden zijn verricht, de omvang van de werkzaamheden en het daarmee verworven inkomen is onduidelijkheid blijven bestaan, als gevolg waarvan naar het oordeel van appellant gedurende de betreffende periode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 20 november 2003 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens een onzorgvuldige voorbereiding. Daartoe is overwogen dat de vaststelling van de periode waarin betrokkenen niet zouden hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting alleen is gebaseerd op de verklaring van de filiaalmanager van McDonald’s, die door zijn betrekkelijke vaagheid onvoldoende is om te concluderen dat [betrokkene 1] de werkzaamheden al vanaf 1 maart 2002 verrichtte.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Betrokkenen stellen dat [betrokkene 1] niet al vanaf 1 maart 2002, maar pas vanaf december 2002 werkzaamheden heeft verricht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van appellant dat het recht van betrokkenen op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
Niet is in geschil dat [betrokkene 1] - die gelijktijdig met [betrokkene 4] via ISC bij McDonald’s is gaan werken, enkele dagen later gevolgd door [betrokkene 3] - daar vanaf december 2002 tot 27 maart 2003 werkzaamheden heeft verricht van 23.00 uur tot 02.00 à 03.00 uur, zonder dat betrokkenen appellant daarvan op de hoogte hebben gesteld. Daarmee staat vast dat zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
De franchisenemer van McDonald’s heeft op 2 april 2003 verklaard dat de schoonmaakwerkzaamheden vanaf 2001 door ISC werden verricht. Op door hem getoonde declaraties van ISC was echter niet te zien door wie en hoeveel uur er was gewerkt. Nader onderzoek van appellant, de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen naar ISC heeft niets opgeleverd, omdat het bedrijf was verdwenen.
De filiaalmanager van McDonald’s heeft op 23 maart 2003 verklaard dat hij [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] met absolute zekerheid van foto’s herkende en aangegeven dat naar zijn schatting betrokkenen deze werkzaamheden al ruim een jaar gedurende zeven nachten per week uitvoerden.
Nu betrokkenen tekort zijn geschoten in hun wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen is appellant op grond daarvan in beginsel gerechtigd het recht op bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. Het is dan aan betrokkenen om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat indien zij de verplichting tot het geven van inlichtingen wèl naar behoren waren nagekomen, over de betrokken periode (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt.
Het standpunt van [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], dat zij de werkzaamheden gedurende twee tot vier dagen per week verrichtten strookt niet met de waarnemingen. Daaruit blijkt dat zij iedere nacht dat er werd geobserveerd - en dat was meerdere keren vijf nachten achtereen - bij het restaurant zijn gezien. Bovendien zijn de verklaringen hierover niet eenduidig. [betrokkene 4] heeft ontkend dat hele weken achter elkaar werd gewerkt, maar kon niet zeggen hoeveel dagen hij dan wel werkzaam was. [betrokkene 3] heeft verklaard dat zij twee tot drie dagen per week werkte en [betrokkene 1] dat het ging om drie tot vier dagen per week.
De verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] over de aanvangsdatum van de werkzaamheden - begin december volgens [betrokkene 1] en eind december 2002 volgens [betrokkene 3] en [betrokkene 4] - zijn ook niet met elkaar in overeenstemming. De Raad acht deze verklaringen voorts ongeloofwaardig, bezien in het licht van het feit dat het onderzoek van de sociale recherche op 27 november 2002 is gestart naar aanleiding van een nog vóór die datum binnengekomen melding.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat betrokkenen er niet in zijn geslaagd om de benodigde duidelijkheid te geven over de aanvangsdatum en de frequentie van de werkzaamheden, alsmede over de daarmee ontvangen inkomsten. In dit verband tekent de Raad aan dat hij de stelling van betrokkenen dat [betrokkene 1] nimmer voor zijn werk is betaald, als ongeloofwaardig aanmerkt. Appellant heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand over de periode van 1 maart 2002 tot 1 maart 2003 niet kan worden vastgesteld.
Dit betekent dat appellant op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was om het recht op bijstand van betrokkenen over deze periode in te trekken. In hetgeen betrokkenen hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan appellant bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat appellant gehouden was de over de periode van 1 maart 2002 tot 1 maart 2003 gemaakte kosten van bijstand van betrokkenen terug te vorderen. In hetgeen betrokkenen hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat appellant niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het voorgaande brengt mee dat de Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond zal verklaren.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2006.