ECLI:NL:CRVB:2006:AX5762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1282 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid door niet aanvaarden van contractverlenging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WW-uitkering met ingang van 3 september 2003 blijvend geheel te weigeren. De weigering was gebaseerd op de stelling dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij geen verlenging van zijn contract voor bepaalde tijd wilde aanvaarden.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in eerdere besluiten had aangegeven dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid had behouden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant dat hem geen aanbod was gedaan tot verlenging van zijn arbeidscontract. De Raad heeft de relevante bepalingen van de Werkloosheidswet (WW) in overweging genomen en geconcludeerd dat appellant de verplichtingen die voortvloeien uit deze wet had overtreden.

De Raad oordeelde dat de werkgever appellant een contract voor de duur van zes maanden had aangeboden, wat appellant had moeten aanvaarden om werkloosheid te voorkomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier M.D.F. de Moor en is openbaar uitgesproken.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het aanvaarden van redelijke aanbiedingen van arbeid om werkloosheid te voorkomen, en dat het niet aanvaarden van dergelijke aanbiedingen kan leiden tot een weigering van een WW-uitkering.

Uitspraak

05/1282 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 januari 2005, 04/210 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006. Appellant is
verschenen, bijgestaan door mr. J.J.C. van Haren, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 26 september 2003 heeft het Uwv appellant de WW-uitkering met ingang van 3 september 2003 blijvend geheel geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden, nu hij geen verlenging van het contract voor bepaalde tijd wilde aanvaarden. Naar aanleiding van het bezwaarschrift en de hoorzitting heeft het Uwv enkele keren nadere informatie ingewonnen bij onder meer de werkgever, waarop appellant in de gelegenheid is gesteld om op de verkregen informatie te reageren. Bij besluit op bezwaar van 7 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv zijn in het besluit van 26 september 2003 neergelegde standpunt in zoverre gewijzigd dat appellant thans verwijtbaar werkloos wordt geacht doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden door niet in te gaan op het aanbod van de werkgever.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep en ter zitting heeft appellant herhaald dat hem geen aanbod is gedaan tot verlenging van het arbeidscontract met zes maanden.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
De Raad deelt, gezien de voorhanden zijnde gegevens, de opvatting van het Uwv en de rechtbank dat appellant de verplichting zoals neergelegd in voormeld artikel heeft overtreden. Gelet op de inhoud van de gedingstukken stelt de Raad vast, dat de werkgever appellant in verband met het verstrijken van de arbeidsovereenkomst met ingang van
3 september 2003 opnieuw een contract voor de duur van zes maanden heeft aangeboden. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat, indien de werkgever geen contract voor zes maanden had aangeboden, niet valt in te zien waarom de werkgever in de brief van
22 augustus 2003 aan appellant, waarin de werkgever het einde van de arbeidsovereen-komst heeft bevestigd, daarover een andere lezing heeft gegeven. Naar het oordeel van de Raad had appellant om werkloosheid te voorkomen het aanbod moeten aanvaarden ondanks het feit dat zijn verwachting, dat het nieuwe contract er één voor onbepaalde tijd zou worden, niet uitkwam. De door appellant genoemde omstandigheden en de door hem als onbetrouwbaar ervaren werkgever, brengen niet mee dat hij het aanbod had mogen weigeren.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.D.F. de Moor.
BvW/185