[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 april 2005, 04/1574 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 mei 2006.
Namens appellant heeft mr. A. Patist, advocaat te Maarssen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn bij brief van 18 juli 2005 nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Patist voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant is met ingang van 1 januari 1989 in dienst getreden van GRV Offset B.V. (hierna: de werkgever) en vervulde sinds 1 juni 2001 de functie van hoofd kwaliteit & techniek. In juni 2001 is [betrokkene] in dienst van de werkgever getreden. Sindsdien is appellants functie naar zijn zeggen uitgehold doordat taken van hem werden overgeheveld naar genoemde [betrokkene].
Op 26 juni 2003 heeft de werkgever appellant aangeboden met ingang van 1 juli 2003 tijdelijk op de afdeling calculatie bij Gravo Offset te gaan werken teneinde zich het daar gebruikte automatiseringssysteem en de werkwijze van Gravo eigen te maken. Appellant heeft dit aanbod afgewezen, hetgeen hij bij brief van 26 juni 2003 schriftelijk heeft bevestigd. In deze brief heeft appellant gevraagd om schriftelijke uitleg van de noodzaak van de functieverandering. De werkgever heeft dit nog dezelfde dag gedaan. De werkgever heeft gesteld dat economische omstandigheden noodzaken tot aanpassingen in de bedrijfsvoering, waardoor appellant geen volledige daginvulling meer heeft en op andere wijze moet worden ingezet.
Op 30 juni 2003 heeft appellant zich ziekgemeld. Kort daarna hebben gesprekken plaatsgevonden tussen appellant en zijn werkgever, hetgeen ertoe heeft geleid dat de werkgever appellant op 28 juli 2003 de functie van ordermanager heeft aangeboden, welke hij zou kunnen gaan vervullen na een korte inwerkperiode op de afdeling calculatie. In reactie hierop heeft appellant bij brief van 4 augustus 2003 aan zijn werkgever bericht dat hij zijn eigen functie, die nog steeds bestaat, wil blijven vervullen en dat hij niet ingaat op de aangeboden functie, die zijns inziens niet gelijkwaardig is en niet aansluit bij zijn kwaliteiten en ervaring. Hij heeft zijn bereidheid uitgesproken om te praten over een andere functie, mits deze gelijkwaardig is.
Nadat appellant hersteld verklaard was heeft de werkgever hem opgeroepen om zich op 1 oktober 2003 te melden. Appellant heeft dit gedaan, maar heeft geen aanvang gemaakt met werkzaamheden op de afdeling calculatie, zoals de werkgever van hem verlangde. Naar zeggen van appellant is hij met ingang van 1 oktober 2003 op non-actief gesteld.
Bij beschikking van 30 oktober 2003 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de tussen appellant en de werkgever bestaande arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 januari 2004. Aan appellant is geen vergoeding toegekend.
Appellant heeft op 22 december 2003 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 30 december 2003 heeft het Uwv beslist dat appellant weliswaar voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering, maar dat die uitkering met ingang van 1 januari 2004 niet kan worden uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Naar de mening van het Uwv heeft appellant de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW opgenomen verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos is of blijft doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden, geschonden.
Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 29 april 2004. In het bestreden besluit heeft het Uwv gesteld dat appellant, door zijn wens om slechts te willen terugkeren in zijn oude, inmiddels vervallen functie en door niet in te gaan op voorstellen van de werkgever, onnodig beroep op de WW heeft gedaan. Daarbij heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de aangeboden functie passend was in de zin van artikel 24, vierde lid, van de WW.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en in beroep naar voren gebrachte stellingen herhaald, dat er voor de werkgever geen deugdelijke grond was om hem een andere functie aan te bieden, omdat geen sprake is geweest van een reorganisatie, noch van het vervallen van zijn functie. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant een memo, gedateerd 12 augustus 2003, en een toelichtende verklaring, gedateerd 18 juli 2005, overgelegd van mw. M. Kooyman, adjunct directeur bij de werkgever. Volgens appellant was zijn gespannen verhouding met de directeur de werkelijke reden waarom de werkgever hem kwijt wilde.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan daarlaten of van een (dringende) economische noodzaak tot reorganisatie sprake was. De Raad acht immers voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant in juni 2003 geen volledige dagtaak meer had aan de vervulling van zijn functie van hoofd kwaliteit & techniek, zodat herschikking van taken aangewezen was. Dit gegeven kan op zich voor een werkgever reeds een voldoende grondslag vormen om een werknemer andere taken of een andere functie aan te bieden; in het kader van het “goed werknemerschap” kan van een werknemer verwacht worden om een en ander te accepteren.
De Raad is voorts van oordeel dat de aangeboden functie van ordermanager als passend in de zin van artikel 24, vierde lid, van de WW kan worden aangemerkt. Zij lag weliswaar op een lager niveau dan de oude functie van appellant, maar de arbeidsvoorwaarden, waaronder het aan de functie verbonden salaris, waren gelijk. De Raad is dan ook niet gebleken dat aanvaarding van de functie van ordermanager om redenen van lichamelijke, sociale of geestelijke aard niet van appellant kon worden gevergd.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat appellant de aangeboden functie, bezien vanuit de toepassing van de WW, niet had mogen weigeren. Nu hij dat wel heeft gedaan is hij de ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW op hem rustende verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te zijn of te blijven door aangeboden passende arbeid niet te aanvaarden, niet nagekomen.
Uit artikel 27, tweede lid, van de WW volgt dat op het Uwv de verplichting rust de uitkering in de gegeven situatie blijvend geheel te weigeren.
De Raad komt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar 10 mei 2006.