ECLI:NL:CRVB:2006:AX5377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4587 WW en 05-4588 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd door het Uwv geweigerd op de grond dat hij werkloos was gebleven door eigen toedoen, omdat hij geen passende arbeid had aanvaard. Appellant had een vacature voor dakdekker bij [het bedrijf W.] niet aanvaard, omdat hij negatieve ervaringen had met het bedrijf en dacht dat hij snel weer bij zijn vorige werkgever aan de slag kon. Het Uwv had ook een bedrag van € 627,38 teruggevorderd dat onterecht was betaald.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het aangeboden werk als passend kan worden aangemerkt. De Raad is van mening dat de redenen die appellant aanvoert om de vacature niet te aanvaarden, niet voldoende zijn om te concluderen dat hij niet in staat was om het werk te aanvaarden. De Raad wijst erop dat appellant ervaring had als dakdekker en een relevante opleiding had gevolgd. Echter, de Raad concludeert dat niet vaststaat dat appellant daadwerkelijk zou zijn aangenomen als hij op de vacature had gereageerd. Er is onvoldoende bewijs dat het CWI andere kandidaten had voorgesteld en of appellant voldeed aan de vereisten van de vacature.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en bepaalt dat het Uwv opnieuw moet beslissen op de bezwaren van appellant. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.308,90 bedragen. De uitspraak is gedaan op 10 mei 2006.

Uitspraak

05/4587 WW en 05/4588 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 juli 2005, 04/2803 en 04/3149 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P-P. Tummers, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tummers. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door L. Smid, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Aan appellant, laatstelijk werkzaam als dakdekker, is bij besluit van 8 maart 2004 een uitkering ingevolge de WW toegekend.
2.2. Op 31 maart 2004 is appellant door het CWI verwezen naar [het bedrijf W.] (hierna: [het bedrijf W.]) in verband met een daar aanwezige vacature van dakdekker. Appellant is op deze vacature niet ingegaan, omdat hij jaren geleden bij [het bedrijf W.] een slechte stage-ervaring had gehad en van andere mensen had gehoord dat de loonbetalingen bij dit bedrijf problematisch waren. Ook meende appellant dat hij weer snel bij zijn vorige werkgeefster [vorige werkgeefster] aan de slag zou kunnen.
2.3. Het Uwv heeft appellant vervolgens meegedeeld dat zijn uitkering met ingang van 31 maart 2004 volledig wordt geweigerd op de grond dat appellant werkloos is gebleven doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen. Daarbij is overwogen dat de door appellant opgegeven redenen voor de weigering onvoldoende grond opleveren om aan het aanbod geen gehoor te geven. Het Uwv heeft voorts het in de periode van 29 maart 2004 tot en met 11 april 2004 onverschuldigd betaalde bedrag van € 627,38 van appellant teruggevorderd. Deze besluiten zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 18 november 2004.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank zijn de door appellant aangevoerde redenen om niet op de vacature te reageren vanuit het oogpunt van toepassing van de WW niet aanvaardbaar. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat een stage-ervaring van zeven jaar geleden niet beslissend kan worden geacht en dat van loonbetalingsachterstanden of van een concreet werkaanbod door appellants vorige werkgever [vorige werkgeefster] niet is gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank was sprake van passend werk en was appellant, wat er ook zij van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen van 24 januari 2005, - waarbij is afgezien van het opleggen van een maatregel in het kader van de Algemene bijstandswet, omdat onvoldoende vaststond dat het ging om een concreet aanbod - een serieuze kandidaat voor de vacature van dakdekker.
4. In hoger beroep verwijst appellant naar zijn beroepsgronden in eerste aanleg, welke als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Hij voegt daaraan toe dat hij de rechtbank niet kan volgen in haar oordeel dat hem door [vorige werkgeefster] geen concreet werk in het vooruitzicht is gesteld, waarbij hij er op wijst dat hij in 2003, na eenzelfde aanbieding, zijn werk heeft kunnen hervatten en hij in 2004 nog een cursus ten behoeve en op kosten van [vorige werkgeefster] heeft gevolgd. Voorts stelt appellant dat de rechtbank de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen niet zonder meer naast zich neer had mogen leggen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Het gaat in dit geding om de vraag of de Raad de rechtbank volgt in haar oordeel dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant met ingang van 31 maart 2004 blijvend geheel heeft geweigerd op de grond dat appellant werkloos is gebleven doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW en dat de over de periode 29 maart 2004 tot en met 11 april 2004 aan appellant betaalde WW-uitkering in verband daarmee terecht op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW van appellant is teruggevorderd.
5.2. De Raad acht het juist dat de rechtbank het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen van 24 januari 2005 niet bij haar beoordeling heeft betrokken, reeds omdat dit besluit, dat genomen is door een ander bestuursorgaan, niet ter toetsing voorligt.
5.3. Voorts volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat het aangeboden werk van dakdekker bij [het bedrijf W.] op zich als passende arbeid dient te worden aangemerkt. Daarbij wijst de Raad er op dat appellant reeds enige jaren ervaring als dakdekker had en een op dit beroep gerichte scholing had gevolgd. In de omstandigheden die door appellant zijn aangevoerd - een slechte stage-ervaring en geruchten omtrent gebrekkige loonbetaling bij dit bedrijf - ziet de Raad, evenals de rechtbank, geen redenen gelegen om te oordelen dat het aanvaarden van het werk redelijkerwijs niet van appellant gevergd kon worden, terwijl de mededeling van [vorige werkgeefster] dat appellant daar zou kunnen terugkeren indien er weer werk voor hem was, onvoldoende is om van een concreet werkaanbod van [vorige werkgeefster] te kunnen spreken. Dat appellant in 2003 onder vergelijkbare omstandigheden wel bij [vorige werkgeefster] heeft kunnen hervatten en in 2004 nog een cursus ten behoeve en op kosten van dit bedrijf heeft gevolgd maakt dit niet anders.
5.4. De Raad is evenwel van oordeel dat onvoldoende vaststaat dat appellant bij sollicitatie zou zijn aangenomen. Er is slechts plaats voor een maatregel als hier aan de orde, indien er een gerede kans was dat appellant daadwerkelijk bij [het bedrijf W.] aan de slag had gekund als hij was ingegaan op de verwijzing door het CWI. Dit is de Raad niet gebleken. Daarbij overweegt de Raad dat niet duidelijk is geworden of het CWI nog meer kandidaten op deze vacature heeft gewezen en zo ja, hoeveel mensen op de vacature hebben gereageerd. Bovendien heeft [het bedrijf W.] op 29 april 2004 aan het Uwv meegedeeld dat iemand werd gezocht met ongeveer vijf jaar ervaring, terwijl uit het dossier niet blijkt dat appellant zonder meer aan dit vereiste voldoet.
5.5. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden en dat het Uwv ten onrechte heeft besloten de WW-uitkering van appellant wegens schending van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW opgenomen verplichting met ingang van 31 maart 2004 volledig te weigeren. Daarmee is ook de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant met inachtneming van hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten wegens verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, vermeerderd met de reiskosten ten bedrage van € 20,90, totaal derhalve € 1.308,90.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.380,90, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht ad € 140,-- (€ 37,-- + € 103,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.D.F. de Moor.
15/5
BdH