[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2004, 03/5550 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.Th.J. van der Klei, advocaat te ’s-Gravenhage. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.D.L.M. Schruer, advocaat te Rotterdam, en M. Olfers en C. Nagel, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is ingaande 1 augustus 2002 aangesteld in de functie technicus C bij de [afdeling] Amsterdam met een proeftijd van één jaar. Feitelijk verrichtte hij de werkzaamheden van meewerkend voorman.
Op 12 november 2002 is een beoordeling opgemaakt die inhoudt dat appellant op drie punten nog niet aan de eisen van de functie voldoet, te weten kennis, organisatie van werk van anderen en contacten met ondergeschikten. Op 23 mei 2003 is een tweede beoordeling opgemaakt over het tijdvak november 2002 tot 1 maart 2003. Daarin is vermeld dat appellant op de meeste onderdelen niet voldoet aan de functie-eisen en dat appellant op grond van de vermelde waarderingen niet in aanmerking komt voor aanstelling in vaste dienst, voor aanstelling in tijdelijke dienst voor de verdere duur van de opleiding en voor verlenging van de aanstelling in tijdelijke dienst bij wijze van proef. Nadat appellant zijn bedenkingen tegen laatstgenoemde beoordeling schriftelijk kenbaar had gemaakt, heeft op 20 juni 2003 een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn directe chef, de naasthogere chef en een beoordelingsadviseur. In dat gesprek is aan appellant te kennen gegeven dat zijn functioneren tekortschoot op het gebied van het omgaan met gereedschap en materiaal, het volgen van werkinstructies en het begeleiden van medewerkers en dat hij op diverse momenten is aangesproken op deze tekort-komingen. Op 4 juli 2003 is de tweede beoordeling vastgesteld.
1.2. Bij brief van 7 juli 2003 is aan appellant bericht dat zijn tijdelijke aanstelling per 1 augustus 2003 afloopt en dat in verband met de aanzegtermijn van minimaal 9 weken, de aanstelling eenmalig wordt verlengd tot 15 september 2003. Bij brief van 10 augustus 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de tweede beoordeling. Nadat appellant is gehoord, heeft het College het bezwaar van appellant tegen de tweede beoordeling bij het thans bestreden besluit van 24 oktober 2003 ongegrond verklaard en het besluit van 7 juli 2003 niet herzien. Ter voorkoming van financiële problemen van appellant als gevolg van de beëindiging van het tijdelijke dienstverband heeft het College uit coulance overwegingen besloten de salarisbetaling tot uiterlijk 1 januari 2004 voort te zetten.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant voorzover dat was gericht tegen de naar haar oordeel terecht als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkte brief van 7 juli 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat tegen die brief indertijd geen bezwaar is gemaakt, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is.
Ten aanzien van het beroep tegen de niet herziene tweede beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat in strijd met artikel 7, vierde lid, van het Besluit beoordeling functiever-vulling tijdens proeftijd (hierna: Besluit) niet aan appellant is meegedeeld op welke grond zijn bedenkingen niet zijn erkend. Om die reden heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand te laten, omdat appellant zijn grieven tegen de inhoud van de tweede beoordeling niet nader had onderbouwd. Voorts zijn bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft gesteld wel bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van 7 juli 2003. De Raad onderschrijft echter het oordeel van de rechtbank dienaangaande. Ook de Raad acht niet aannemelijk gemaakt dat per faxbericht van
20 augustus 2003 bezwaar is gemaakt en evenmin dat die brief per gewone post naar het College is verzonden. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellant op de hoorzitting van 9 september 2003 heeft verklaard geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van 7 juli 2003.
3.2. De grieven van appellant richten zich voorts tegen de instandlating door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit als gevolg waarvan de tweede beoordeling is gehandhaafd.
3.3. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van een beoordeling overweegt de Raad dat die volgens zijn vaste jurisprudentie (CRvB 5 november 1998, LJN ZB7954, TAR 1998, 191) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. In geval van negatieve oordelen geldt het uitgangspunt dat het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan. Hierbij is voorts van belang dat ingevolge artikel 5, vierde lid, van het Besluit in de tweede beoordeling zowel een oordeel moet zijn neergelegd over het functioneren van appellant, als over het al dan niet voortzetten van de proeftijd of het verlenen van een aanstelling in vaste dienst. De Raad merkt daarbij op dat uit artikel 11, tweede lid, van het Besluit volgt dat indien het bezwaar tot heroverweging van de tweede beoordeling leidt, aanstelling in vaste dienst, aanstelling in tijdelijke dienst bij wijze van proef of aanstelling in tijdelijke dienst voor de verdere duur van de opleiding plaatsvindt met terugwerkende kracht tot de datum waarop het voorafgaande dienstverband van rechtswege is geëindigd dan wel is beëindigd.
3.4. De Raad stelt vast dat de in de tweede beoordeling vastgestelde negatieve waardering van de aspecten kennis, zelfstandigheid, contact met anderen, werkwijze en houding ten opzichte van zaken is gebaseerd op concrete feiten en gebeurtenissen. Zo volgt uit het verslag van het gesprek van 20 juni 2003 dat het College aan die waardering ten grondslag heeft gelegd dat appellant onder meer herhaaldelijk een dienstvoertuig heeft gebruikt voor woon-werkverkeer, dat hij onbeheerd machines heeft laten liggen, dat hij bewust een voertuig met gereedschap een nacht onbeheerd in de duinen heeft laten staan, terwijl daaronder ook geen spatzeil tegen olielekkage was neergelegd en dat hij kantoorwerkzaamheden heeft verricht op tijden dat hij in het veld moest zijn om medewerkers te instrueren en werk te verdelen. Appellant heeft weliswaar kanttekeningen gemaakt bij deze feiten, maar daarmee acht de Raad deze aan die beoordeling ten grondslag gelegde onderbouwing niet afdoende weerlegd. Verder heeft hij in zijn bezwaarschrift in wezen de essentie van de beoordeling onderschreven waar hij erkent dat hij misschien wat gemakkelijk met regels is. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het College voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de negatieve waardering niet op onvoldoende grond berust.
3.5. Ten aanzien van het in de beoordeling vervatte oordeel dat appellant niet in aanmerking komt voor - kortgezegd - een verlenging van de aanstelling, overweegt de Raad dat ook dit standpunt niet op onvoldoende gronden berust. Naar het oordeel van de Raad heeft het College zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat er gezien de ernst van de tekortkomingen in het functioneren van appellant geen aanleiding was om de aanstelling te verlengen.
4. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de tweede beoordeling inhoudelijk niet op onvoldoende gronden berust zodat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit met juistheid in stand heeft gelaten.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2006.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.