ECLI:NL:CRVB:2006:AX3859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4205 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid door eigen toedoen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante ontving een WW-uitkering op basis van een arbeidsurenverlies van 41,67 uur per week. Ze was als oproepkracht werkzaam bij Hotel Hilton Rotterdam, maar beëindigde haar werkzaamheden op 17 september 2004. Het Uwv besloot haar uitkering per 20 september 2004 te beëindigen, omdat zij door eigen toedoen geen passende arbeid had behouden. De rechtbank bevestigde dit besluit.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat zij om sociale redenen niet in staat was om haar werk als kamermeisje te behouden. De Raad stelt vast dat het werk geschikt was voor haar krachten en bekwaamheden. Appellante had verklaard dat haar financiële situatie nijpend was en dat ze haar werkzaamheden had beëindigd omdat ze te weinig werd opgeroepen. De Raad concludeert dat appellante niet voldoende heeft onderbouwd dat zij pogingen heeft gedaan om haar situatie te verbeteren voordat ze haar werk beëindigde.

De Raad oordeelt dat appellante door zelf haar werkzaamheden te beëindigen, niet heeft voldaan aan de verplichting om passende arbeid te behouden, zoals vereist door de Werkloosheidswet. De Raad ziet geen aanleiding om te concluderen dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad oordeelt dat de beëindiging van de WW-uitkering per 20 september 2004 terecht is geweest.

Uitspraak

05/4205 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2005, 05/123 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.M.M. Fruytier, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fruytier. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2. Appellante ontving een uitkering ingevolge de WW op basis van een arbeidsurenverlies van 41,67 uur per week. Met ingang van 13 augustus 2004 is appellante via uitzendbureau [naam uitzendbureau] B.V. (hierna: [naam uitzendbureau]) als oproepkracht werkzaamheden gaan verrichten als kamermeisje bij Hotel Hilton Rotterdam (hierna: Hilton). Op 17 september 2004 heeft appellante deze werkzaamheden beëindigd.
2.3. Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 20 september 2004 bij wijze van maatregel blijvend voor 20,03 uur per week beëindigd. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 8 december 2004. Volgens het Uwv had appellante voor 20,03 uur per week passend werk bij [naam uitzendbureau] en is zij dit werk door eigen toedoen kwijtgeraakt.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Als passende arbeid wordt, ingevolge artikel 24, vierde lid, van de WW, beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
4.2. Vaststaat dat het werk als kamermeisje bij het Hilton voor de krachten en bekwaamheden van appellante geschikt was en dat zij dit werk lichamelijk en geestelijk kon verrichten. De Raad is van oordeel dat appellante haar stelling, dat het werk om redenen van sociale aard van haar niet (meer) gevergd kon worden, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
4.3. Appellante heeft ter zitting van de Raad verklaard dat haar financiële situatie nijpend was en dat zij tot beëindiging van de werkzaamheden is overgegaan omdat zij te weinig werd opgeroepen en daardoor onvoldoende verdiende. Deze verklaring komt in belangrijke mate overeen met de reden die appellante volgens [naam uitzendbureau] heeft opgegeven voor de beëindiging van haar werkzaamheden. In het licht van die verklaringen acht de Raad het niet aannemelijk dat de in het hoger beroepschrift vermelde problemen met betrekking tot de opvang van appellantes jongste kind een doorslaggevende rol hebben gespeeld bij haar beslissing om haar werkzaamheden te beëindigen. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting van de Raad ook niet kunnen aangeven wat de gespecialiseerde zorg die de desbetreffende creche zou moeten leveren, inhield. De Raad kan zich wel voorstellen dat het niet op vaste tijden werkzaam zijn en het -naar zeggen van appellante- niet tijdig tevoren opgeroepen worden tot gevolg heeft dat zij onevenredig hoge kosten voor de opvang van haar jongste kind moet maken en dat zij deze kosten niet kan opbrengen. Dit is echter noch door appellante noch door haar gemachtigde gesteld.
4.4. De Raad overweegt voorts dat appellante in onvoldoende mate inzichtelijk heeft gemaakt en onderbouwd dat zij, voordat zij haar werkzaamheden beëindigde, pogingen heeft gedaan om een oplossing te vinden voor de uit de onregelmatige en beperkte omvang van het werk voortvloeiende problemen -anders dan haar pogingen om haar werktijden en omvang van haar dienstverband aangepast te krijgen-, terwijl dit uit het oogpunt van toepassing van de WW wel van haar had mogen worden gevergd.
4.5. Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat het werk dat appellante verrichtte als passende arbeid dient te worden aangemerkt en dat appellante, door zelf een einde te maken aan deze werkzaamheden, door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Daardoor is appellante de verplichting, vermeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder 3, van de WW niet nagekomen.
4.6. De Raad heeft in de feiten en omstandigheden van het geval onvoldoende grond gezien voor het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Voor de Raad is niet aannemelijk gemaakt dat, zo de opvang van het jongste kind niettemin een probleem zou zijn geweest, van de vader van het kind niet ook -een deel van- de zorg kon worden verlangd.
4.7. Op grond van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat bij het bestreden besluit de uitkering terecht per 20 september 2004 voor 20,03 uur per week blijvend geheel is beëindigd. Hetgeen door en namens appellante overigens nog is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
5. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
284