ECLI:NL:CRVB:2006:AX3746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2544 WW + 05/2625 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW- en ZW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering en een ZW-uitkering aan appellant, die op 2 augustus 2002 op staande voet is ontslagen door zijn werkgever wegens de verdenking van diefstal. De aanvraag voor een WW-uitkering werd door het Uwv op 5 november 2002 afgewezen op grond van verwijtbare werkloosheid, omdat appellant het ontslag niet tijdig had aangevochten. Appellant werd op 3 februari 2003 vrijgesproken van de diefstal, waarna hij op 7 februari 2003 de nietigheid van het ontslag inriep en op 7 maart 2003 een herhaalde aanvraag voor een WW-uitkering indiende, met het verzoek om herziening van het eerdere besluit. Het Uwv handhaafde echter de afwijzing op 8 mei 2003, met de stelling dat appellant niet tijdig had gereageerd op het ontslag.

Daarnaast weigerde het Uwv op 23 oktober 2003 appellant een ZW-uitkering toe te kennen, omdat hij in strijd met de Ziektewet had gehandeld door zijn ontslag niet aan te vechten. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellant tegen beide besluiten ongegrond. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv terecht het besluit van 5 november 2002 had heroverwogen, maar dat het vonnis van de politierechter niet als nieuw feit kon worden beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van zowel de WW- als de ZW-uitkering terecht was, omdat appellant verwijtbaar werkloos was en de ZW-uitkering was geweigerd wegens benadeling van het Algemeen werkloosheidsfonds.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

05/2544 WW
05/2625 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 maart 2005, 03/3219 en 04/1869 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006. Namens appellant is verschenen mr. Van Asten voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. van der Sande, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de op die wetten berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is met ingang van 1 mei 2002 als werknemer algemeen schoonmaakonderhoud voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [werkgever] (hierna: de werkgever). Op 2 augustus 2002 is hij, naar uit de stukken blijkt, vanwege de verdenking van diefstal van een fiets van een collega op staande voet ontslagen. De door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de WW is door het Uwv bij besluit van 5 november 2002 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid.
Op 3 februari 2003 is appellant door de politierechter vrijgesproken van de vermeende diefstal. Naar aanleiding van deze vrijspraak heeft appellant op 7 februari 2003 jegens zijn werkgever de nietigheid van het ontslag ingeroepen. Appellant heeft op 7 maart 2003 een herhaalde aanvraag om een WW-uitkering ingediend en daarbij gevraagd om het besluit van 5 november 2002 te herzien, gelet op de vrijspraak.
Bij besluit van 8 mei 2003 heeft het Uwv de WW-uitkering per 2 augustus 2002 wederom blijvend geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Aan appellant is verweten dat hij het ontslag niet tijdig heeft aangevochten en daardoor ten onrechte heeft berust in de beëindiging van het dienstverband.
Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 15 oktober 2003 (hierna: besluit 1).
Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft het Uwv bij wijze van maatregel geweigerd appellant ter zake van een ziekmelding een uitkering ingevolge de ZW toe te kennen. Het Uwv was van mening dat appellant in strijd met artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW het Algemeen werkloosheidsfonds of het wachtgeldfonds heeft benadeeld door zijn ontslag niet aan te vechten. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 2 juni 2004 (hierna: besluit 2).
De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen besluit 1 en besluit 2 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij overwoog de rechtbank ten aanzien van besluit 1 dat het Uwv terecht had besloten om zijn besluit van 5 november 2002 in volle omvang te heroverwegen, omdat het vonnis van de politierechter van 3 februari 2003 opgevat moet worden als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of omstandigheden te vermelden.
Blijkens jurisprudentie van de Raad is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk een geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van zijn herhaalde aanvraag heeft appellant gewezen op het vonnis van de politierechter van 3 februari 2003, waarbij hij is vrijgesproken van diefstal. Anders dan de rechtbank beschouwt de Raad dit vonnis niet als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het vonnis voegt immers aan de ontslagredenen voor de werkgever geen nieuwe feiten toe, noch blijken de omstandigheden waaronder dat ontslag werd gegeven veranderd. Het vonnis betreft slechts de strafrechtelijke waardering van die reeds bekende feiten en omstandigheden.
Hiervan uitgaande kan, gelet op hetgeen door appellant is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot besluit 1 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
De aangevallen uitspraak dient wat betreft besluit 1 dan ook te worden bevestigd, zij het op andere gronden.
Nu uit het vorenstaande volgt dat aan appellant terecht met ingang van 2 augustus 2002 een WW-uitkering is geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid is de Raad wat betreft besluit 2, evenals de rechtbank, van oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 2 augustus 2002 terecht heeft geweigerd wegens het plegen van een benadelingshandeling. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank.
De aangevallen uitspraak dient wat betreft besluit 2 ook te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.H. Peper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.H. Peper.
BvW
284