ECLI:NL:CRVB:2006:AX3746
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H. Bolt
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW- en ZW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet
In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering en een ZW-uitkering aan appellant, die op 2 augustus 2002 op staande voet is ontslagen door zijn werkgever wegens de verdenking van diefstal. De aanvraag voor een WW-uitkering werd door het Uwv op 5 november 2002 afgewezen op grond van verwijtbare werkloosheid, omdat appellant het ontslag niet tijdig had aangevochten. Appellant werd op 3 februari 2003 vrijgesproken van de diefstal, waarna hij op 7 februari 2003 de nietigheid van het ontslag inriep en op 7 maart 2003 een herhaalde aanvraag voor een WW-uitkering indiende, met het verzoek om herziening van het eerdere besluit. Het Uwv handhaafde echter de afwijzing op 8 mei 2003, met de stelling dat appellant niet tijdig had gereageerd op het ontslag.
Daarnaast weigerde het Uwv op 23 oktober 2003 appellant een ZW-uitkering toe te kennen, omdat hij in strijd met de Ziektewet had gehandeld door zijn ontslag niet aan te vechten. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellant tegen beide besluiten ongegrond. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv terecht het besluit van 5 november 2002 had heroverwogen, maar dat het vonnis van de politierechter niet als nieuw feit kon worden beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van zowel de WW- als de ZW-uitkering terecht was, omdat appellant verwijtbaar werkloos was en de ZW-uitkering was geweigerd wegens benadeling van het Algemeen werkloosheidsfonds.
De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.