ECLI:NL:CRVB:2006:AX3250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-1840 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een politieambtenaar wegens ontvreemding van kantoormeubilair en wapenbezit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politieambtenaar, geboren in 1955, die op 27 september 2003 kantoormeubilair, waaronder een kopieerapparaat, een kluis en een koffiezetapparaat, van zijn politiebureau te Geleen heeft ontvreemd. Na ontdekking van de vermissing heeft de Korpsbeheerder een onderzoek ingesteld, waarbij bij een huiszoeking in de woning van de ambtenaar ook een gasrevolver werd aangetroffen, waarvoor hij geen vergunning had. De Korpsbeheerder heeft vervolgens op 2 februari 2004 besloten tot disciplinaire strafontslag van de ambtenaar, een besluit dat in hoger beroep werd aangevochten. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van de ambtenaar ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad overweegt dat de ambtenaar door de strafrechter is vrijgesproken van diefstal en verduistering, maar dat dit niet betekent dat er geen sprake kan zijn van plichtsverzuim. De Raad stelt vast dat de ambtenaar op de hoogte was van een inventarisatie van goederen en dat hij zonder toestemming van zijn leidinggevende de spullen heeft meegenomen. De Raad oordeelt dat de ambtenaar blijk heeft gegeven van een gebrek aan normbesef, wat onverenigbaar is met zijn functie als politieambtenaar. De omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat de ambtenaar eerder al was gewaarschuwd voor disfunctioneren, leiden de Raad tot de conclusie dat het strafontslag gerechtvaardigd is. Het hoger beroep van de ambtenaar wordt dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 11 mei 2006.

Uitspraak

05/1840 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 maart 2005, nr. 04/1001 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg Zuid (hierna: de Korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 11 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Namens de Korpsbeheerder heeft mr. L.S. van Loon, advocaat te 's-Hertogenbosch, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2006. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Weekers. De Korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Loon en door W.L.A. Maas, werkzaam bij de politieregio Limburg Zuid.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1955, was brigadier van politie en werkzaam in een politiebureau te Geleen. Op 27 september 2003 heeft hij uit dit politiebureau een kopieerapparaat, een kluis en een koffiezetapparaat van het politiekorps mee naar huis genomen. Nadat de vermissing van deze zaken was ontdekt en appellant daarvoor verantwoordelijk was gebleken, heeft de Korpsbeheerder een onderzoek doen instellen door het Bureau Interne Zaken van het korps. Bij een huiszoeking werd in de woning van appellant nog een aantal volgens de Korpsbeheerder aan de politieregio toebehorende zaken aangetroffen, alsmede een gasrevolver waarvoor appellant niet de vereiste vergunning bezat.
1.2. Bij besluit van 2 februari 2004, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 augustus 2004 (hierna: bestreden besluit), heeft de Korpsbeheerder appellant bij wijze van disciplinaire straf ontslagen.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover thans nog van belang, het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Appellant is door de strafrechter vrijgesproken van diefstal en verduistering. Ten aanzien van het aanwezig hebben van de gasrevolver is hij schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel. Dit oordeel is echter niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of - en in welke mate - sprake is van plichtsverzuim in de zin van het voor appellant op grond van zijn rechtspositie als ambtenaar geldende tuchtrecht (zie bijvoorbeeld CRvB 1 november 2001, LJN: AD6321, TAR 2002, 24).
2.2. Gebleken is dat appellant vooraf op de hoogte was van een inventarisatie van goederen welke door de facilitaire dienst van het korps in het politiebureau zou worden verricht. Op de dag van de inventarisatie hebben appellant en zijn collega H. ter plaatse contact gezocht met de ambtenaar T., die met het inventariseren was belast. Appellant heeft getelefoneerd met de chef van het facilitair bedrijf, V., die volgens appellant te kennen heeft gegeven dat door T. als afgeschreven aangemerkte spullen mochten worden meegenomen. Later heeft V. verklaard dat hij dit zo niet heeft gezegd, maar dat hij heeft uitgelegd dat afgeschreven goederen mogelijkerwijs op een verkoping aan de leden van het korps zullen worden aangeboden en appellant verder naar T. heeft verwezen. T. heeft tegenover de Dienst Interne Zaken verklaard dat hij - het aanhoudende gezeur van appellant en H. beu - uiteindelijk heeft aangegeven dat hij er niet over ging maar dat zij wat hem betreft de spullen mochten meenemen. Ter hoorzitting en bij de strafrechter heeft T. enigszins afwijkende verklaringen afgelegd. In ieder geval heeft appellant op de eerstvolgende zaterdag met hulp van H. het kopieerapparaat, de kluis en het koffiezet-apparaat naar huis vervoerd. Vast staat dat hij beoogde daarover als eigenaar te beschikken.
2.3. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van V. dat hij, als chef van de facilitaire dienst, appellant geen toestemming heeft gegeven om de spullen mee te nemen. Dat V. ter hoorzitting heeft verklaard appellant verder naar T. te hebben verwezen is daarmee niet in tegenspraak, nu alleen T. ter plaatse kon beoordelen welke zaken voor een eventuele verkoop aan de leden van het korps in aanmerking kwamen. Aan het ontbreken van de toestemming van V. doet dan ook niet af dat T. zijn verzet tegen het meenemen van de spullen heeft gestaakt. Voorts acht de Raad het hoe dan ook onaanvaardbaar dat appellant de spullen heeft meegenomen zonder voorafgaande toestemming van zijn lijnchef M., die voor de algehele gang van zaken in het politie-bureau verantwoordelijk was. Dit klemt temeer nu het kluisje nog in gebruik was - het bleek later nog vijf koppelriemen te bevatten - en het kopieerapparaat klaar stond om naar een politiebureau te Maastricht te worden overgebracht. Dat M. niet op korte termijn om toestemming had kunnen worden gevraagd, is niet aannemelijk geworden. Van een objectieve noodzaak om de zaken binnen enkele dagen uit het politiebureau te verwijderen, is de Raad al helemaal niets gebleken.
2.4. De Raad acht voorts aannemelijk dat ook enkele van de bij de huiszoeking aangetroffen spullen, in het bijzonder het telefoontoestel en de staaflantaarn, aan de politieregio toebehoorden en dat appellant zich deze heeft toegeëigend. Aan de stelling van appellant dat hij de staaflantaarn van een kennis heeft gekregen kan de Raad geen geloof hechten, nu de lantaarn was voorzien van een eigendomskenmerk van de politie, slechts een ongetekende verklaring van de bedoelde kennis is overgelegd en appellant ter zitting heeft verklaard dat hij de lantaarn zelf heeft gekocht. Niet is gebleken van enige grond waarop appellant zich tot toe-eigening gerechtigd kon achten.
2.5. Evenmin zijn feiten of omstandigheden naar voren gekomen die een verontschuldiging kunnen vormen voor het ongeoorloofde wapenbezit.
2.6. Naar het oordeel van de Raad levert de handelwijze van appellant plichtsverzuim op van dusdanig gewicht dat dit een strafontslag rechtvaardigt. Appellant heeft blijk gegeven van een gebrek aan normbesef dat door de Korpsbeheerder met recht is aangemerkt als onverenigbaar met de uitoefening van een functie als politieambtenaar. Van een langdurige goede staat van dienst kan - voorzover al van belang - niet worden gesproken, nu appellant bij brief van 15 juni 1999 te verstaan is gegeven dat sprake was van disfunctioneren, dat er eigenlijk al voldoende grond was om hem te ontslaan en dat hem nog een laatste kans werd geboden. Het feit dat appellant een moeilijke echtscheidingsperiode had doorgemaakt, vormt geen reden om daaraan voorbij te zien. Ook hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het strafontslag onevenredig is te achten aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
2.7. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voorzover aangevochten.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.D. van Dissel-Singhal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
16.04