[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 april 2005, 04/2111 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 mei 2006.
Namens appellant heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006. Appellant is verschenen bijgestaan door van mr. Van Overloop.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellant is met ingang van 19 januari 2004 een uitkering ingevolge de WW toegekend op basis van een urenverlies van 30,26 uur. Met ingang van 29 maart 2004 is appellant als chauffeur in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: de werkgever), op basis van een arbeidsovereenkomst voor de periode van een jaar met een proeftijd van twee maanden. Op 17 mei 2004 heeft appellant in een telefonisch gesprek met een medewerker van het Uwv aangegeven dat hij weer in aanmerking wilde komen voor een WW-uitkering. Zijn dienstverband met de werkgever zou hij in de proeftijd hebben beëindigd omdat de sfeer in het bedrijf hem niet aanstond. Zijn laatste werkdag zou 18 mei 2004 zijn. Appellant heeft zich vervolgens op 18 mei 2004 ziek gemeld en bij brief van dezelfde datum heeft de werkgever appellant bericht dat de arbeidsovereenkomst is ontbonden. Op 1 juni 2004 heeft mevrouw Van der Kort, leidinggevende van appellant, telefonisch aan een medewerker van het Uwv meegedeeld dat appellant zelf ontslag heeft genomen omdat hij het werk niet meer aan kon vanwege de onaangename sfeer. Op 1 juli 2004 heeft appellant tegenover een medewerker van het Uwv verklaard dat hij op 16 mei 2004 in overspannen toestand mevrouw Van der Kort heeft gebeld om over zijn problemen op het werk te praten. Zij was met vakantie en zij raadde appellant aan de week uit te werken en op de maandag daarop met haar over de situatie een gesprek te hebben. Appellant heeft dit advies opgevolgd, maar moest zich op 18 mei 2004 na enkele uren te hebben gewerkt ziek melden, zo heeft hij verklaard.
Bij besluit van 9 juli 2004 heeft het Uwv appellant naar aanleiding van zijn aanvraag om herleving van zijn WW-uitkering meegedeeld, dat de met ingang van 18 mei 2004 gevraagde uitkering blijvend geheel wordt geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid. Bij besluit op bezwaar van 4 oktober 2004 -het bestreden besluit- heeft het Uwv zijn standpunt zoals neergelegd in voormeld besluit gehandhaafd onder de overweging dat appellant de arbeidsovereenkomst zelf heeft opgezegd terwijl er geen bezwaar bestond tegen voortzetting.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep blijft appellant zich op het standpunt stellen dat hij geen ontslag heeft genomen. Voorts geeft hij wederom aan dat de situatie niet meer werkbaar was omdat men hem op het werk vertelde dat hij langzaam was, hij van collega’s opdrachten kreeg, zij kwetsende dingen tegen hem zeiden en hem niet groetten. Verder zou hij last van zijn knie hebben bij het laden en lossen van het wasgoed en om die reden te laat bij verpleeghuizen aankomen.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat zijn dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
De Raad is van oordeel dat de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens, waaronder de telefoonnotitie van 17 mei 2004 welke is opgemaakt na een gesprek van appellant met een medewerker van het Uwv en de telefonische mededelingen van 1 juni 2004 van mevrouw Van der Kort, de voormalig leidinggevende van appellant, niet tot een andere conclusie leiden dan dat appellant ontslag heeft genomen.
De vraag of aan de voorzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voorzetting in redelijkheid niet van appellant kon worden gevergd, beantwoordt de Raad met het Uwv en de rechtbank ontkennend. Ook de Raad is van oordeel dat de omstandigheid dat appellant de sfeer op het werk, naar hij heeft gesteld, niet meer aan kon, onvoldoende is om aan te nemen dat er sprake was van dergelijke bezwaren. Het had op de weg van appellant gelegen om de problemen met zijn collega’s te bespreken ofwel in een eerder stadium stappen te ondernemen om te bezien of aan zijn bezwaren tegemoet kon worden gekomen alvorens hij ontslag nam.
Hetgeen appellant overigens nog in hoger beroep naar voren heeft gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De stelling dat het werk niet passend zou zijn vanwege knieklachten is in een zeer laat stadium naar voren gebracht en bovendien niet met medische gegevens onderbouwd. De Raad gaat hier dan ook aan voorbij.
Gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW is het Uwv in beginsel gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren vanwege verwijtbare werkloosheid. Van omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om in dit geval te concluderen dat het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate is te verwijten, is de Raad niet gebleken.
De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.H. Peper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.