de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 24 maart 2005, 04/281 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 10 mei 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant heeft betrokkene, geboren 17 december 1949, met ingang van 20 oktober 2003 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Op het werkbriefje met betrekking tot de periode van 17 november 2003 tot en met 14 december 2003 heeft betrokkene aangegeven één sollicitatie te hebben verricht, te weten bij een uitzendbureau. In een bijlage bij dit werkbriefje heeft betrokkene ter toelichting gesteld dat het uitzendbureau hem niet heeft willen inschrijven omdat er vrijwel geen werk was en het inschrijving zinloos achtte gezien zijn leeftijd.
Bij besluit van 19 december 2003 heeft appellant op de uitkering van betrokkene een korting toegepast van 20% gedurende 16 weken omdat betrokkene zijn sollicitatieverplichting in bovengenoemde periode niet is nagekomen, Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 10 maart 2004.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank was weliswaar van oordeel dat betrokkene de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde sollicitatieverplichting niet was nagekomen, maar zij oordeelde tevens dat appellant tekort is geschoten in een zorgvuldige besluitvorming door geen enkele aandacht te besteden aan de door betrokkene meerdere malen benadrukte omstandigheden die zijn arbeidsperspectieven ongunstig beïnvloedden. Tevens heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank ten onrecht geen concrete arbeidsmarktgegevens overgelegd en evenmin een lijst van gemiste vacatures in de desbetreffende periode.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen, dat op hem een onderzoeksplicht rustte naar het causale verband tussen het niet voldoende solliciteren door betrokkene en het voortduren van diens werkloosheid. In de leeftijd en het opleidingsniveau van betrokkene, noch in de weigering van het door betrokkene benaderde uitzendbureau om hem in te schrijven ziet appellant aanleiding voor afwijking van het algemene uitgangspunt, dat er bij niet of niet voldoende solliciteren in beginsel sprake is van een causaal verband. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat betrokkene in het verleden vrijwel nooit werkloos is geweest en dat andere uitzendbureaus hem wel hebben ingeschreven. Appellant heeft er verder op gewezen dat betrokkene open sollicitaties had kunnen verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad in zijn uitspraken van 25 januari 2006, LJN AV1632 en LJN AV1635, heeft overwogen mag ten aanzien van een werkloze werknemer in beginsel worden aangenomen dat met het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten de kans toeneemt dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Indien, gelet op diens uitzonderlijke individuele omstandigheden, moet worden aangenomen dat de hiervoor weergegeven vooronderstelling en de uitwerking daarvan in de vorm van de sollicitatieplicht voor een betrokkene niet opgaat, kan niet worden geoordeeld dat deze betrokkene de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen en mag appellant geen maatregel opleggen. In een dergelijke uitzonderlijke situatie heeft de hiervoor aangegeven vooronderstelling, gelet op de persoon en de positie van deze op de arbeidsmarkt, nog slechts een hypothetisch karakter.
In genoemde uitspraken heeft de Raad verder overwogen dat appellant in beginsel ten aanzien van een werkloze werknemer van de juistheid van meergenoemde vooronderstelling mag uitgaan en daarom niet is gehouden de juistheid ervan te onderbouwen. Dat is slechts anders indien de voorhanden zijnde gegevens er in genoegzame mate op wijzen dat genoemde vooronderstelling niet kan worden gehanteerd, dan wel indien betrokkene, gelet op diens persoonlijke omstandigheden en positie op de arbeidsmarkt, zich op het standpunt stelt dat de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting niet voor hem zou gelden en deze betrokkene de stelling dat meergenoemde vooronderstelling ten aanzien van hem niet kan worden gehanteerd, genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt.
De Raad ziet in het nu voorliggende geval geen aanleiding om ten aanzien van betrokkene aan te nemen dat de vooronderstelling dat met het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten de kans voor hem op het verkrijgen van arbeid toeneemt, niet opgaat. De door betrokkene aangegeven omstandigheden zijn naar het oordeel van de Raad niet als uitzonderlijke omstandigheden als zojuist bedoeld aan te merken. Dit brengt mee dat, nu niet in geschil is dat betrokkene in de periode van 17 november 2003 tot en met 14 december 2003 slechts één sollicitatie heeft verricht, moet worden vastgesteld dat betrokkene niet in voldoende mate concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten heeft verricht, zoals uitgewerkt in het door appellant terzake vastgestelde en op de datum in geding van toepassing zijnde beleid.
De Raad is verder van oordeel dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in de in geding zijnde periode, gezien de door hem genoemde omstandigheden, geen aanbod was van passende arbeid. Aan de door betrokkene in dit kader overgelegde vacatures gaat de Raad voorbij, omdat die vacatures vrijwel alle dateren uit een andere periode dan die welke in geding is. De Raad is met appellant van oordeel dat het gegeven dat betrokkene in het verleden vrijwel nooit werkloos is geweest erop wijst dat passende arbeid voor hem aanwezig geacht moet worden. De Raad overweegt voorts, dat betrokkene open sollicitaties had kunnen verrichten indien zich geen geschikte vacatures voordeden. Niet
gebleken is dat het vinden van passende arbeid op die wijze onmogelijk was.
Op grond van het vorenstaande is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat op appellant niet de verplichting rustte om nader onderzoek te doen naar de zich ten tijde van belang voordoende vacatures in voor betrokkene passende arbeid.
De Raad komt dan ook, met appellant, tot het oordeel dat betrokkene de op hem rustende verplichting uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen.
In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het niet nakomen van die verplichting hem niet in overwegende mate kan worden verweten, noch dat dringende redenen aanwezig zijn die nopen tot het afzien van het opleggen van een maatregel.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden en dat het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006.