ECLI:NL:CRVB:2006:AX3058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-3518 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbaar gedrag van de werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de rechtbank oordeelde over de weigering van de WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De uitspraak van de rechtbank dateert van 20 april 2005 en betreft de beslissing van het Uwv om de WW-uitkering van appellant blijvend geheel te weigeren. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 mei 2006 uitspraak gedaan in deze zaak.

Appellant, vertegenwoordigd door mr. H.B.Th. Koekkoek van de Hout-en Bouwbond CNV, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv, die op 18 augustus 2004 het besluit van 17 juni 2004 handhaafde. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift gesteld dat appellant zich jegens zijn werkgever zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.

Tijdens de zitting op 22 maart 2006 is appellant niet verschenen, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante bepalingen. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar oordeel op goede gronden heeft besloten en dat de argumenten die in hoger beroep zijn aangevoerd, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten bevatten.

De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om het beeld van het functioneren van appellant, zoals geschetst door de werkgever, te betwisten. De Raad heeft geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

05/3518 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 april 2005, 04/952 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de Hout-en Bouwbond CNV, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006. Appellant is -met bericht- niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn beoordeling.
Het gaat in dit geding om de vraag of de Raad de rechtbank volgt in haar oordeel dat het Uwv bij zijn beslissing op bezwaar van 18 augustus 2004 (het bestreden besluit) op goede gronden heeft besloten het besluit van 17 juni 2004 te handhaven, waarbij hij te kennen heeft gegeven de WW-uitkering van appellant blijvend geheel te weigeren, omdat appellant zich jegens zijn werkgever zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en verenigt zich met de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder naar voren is gebracht geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten, zodat de Raad kan volstaan met een verwijzing naar dit oordeel. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe.
In de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het beeld van het functioneren van appellant dat door de werkgever is geschetst in het eerste door hem bij de kantonrechter ingediende verzoekschrift van 26 maart 2004, grotendeels niet juist zou zijn. De omstandigheid dat de werkgever in een latere versie van het ontbindingsverzoek appellant geen verwijten meer maakt, heeft, naar de Raad is gebleken, slechts te maken met het veiligstellen van het recht op uitkering van appellant. Uit de verklaring die de werkgever op 9 juni 2004 tegenover een medewerker van het Uwv heeft afgelegd komt niet naar voren dat de werkgever op zijn eerdere beschrijving van het functioneren van appellant terugkomt. De Raad heeft voorts in aanmerking genomen, dat hetgeen door de werkgever aan verwijten is neergelegd met betrekking tot het handelen, de houding en het gedrag van appellant door appellant nagenoeg niet is betwist.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.H. Peper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.H. Peper.
25/04
BdH