ECLI:NL:CRVB:2006:AX3050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5374 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de WW-uitkering en de status van werknemer na beëindiging van werkzaamheden als zelfstandige

In deze zaak gaat het om de herziening van een WW-uitkering van appellant, die per 25 december 2000 een WW-uitkering was toegekend naar een omvang van 16 uur per week. Appellant had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend op 3 juni 2001, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ontzegde deze uitkering op 26 juni 2001, omdat appellant niet als werknemer kon worden beschouwd. Het Uwv stelde dat appellant als zelfstandige interim-manager werkte en dat hij niet voldeed aan de voorwaarden om de status van werknemer te herkrijgen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep. Tijdens de zittingen is gebleken dat appellant na 12 februari 2001 niet beschikbaar was voor arbeid, omdat hij zorg verleende aan zijn schoonmoeder. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de WW-uitkering door het Uwv op een verkeerde grondslag was gebaseerd. De Raad concludeerde dat appellant per 4 juni 2001 weer beschikbaar was voor arbeid en dat zijn WW-uitkering kon herleven. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit op de bezwaren van appellant moest nemen.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 428,08 bedroegen. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de status van werknemer en de heropening van de WW-uitkering niet correct was uitgevoerd door het Uwv, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere beslissing.

Uitspraak

02/5374 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 september 2002, 01/2199 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2004. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het onderzoek is ter zitting geschorst. Partijen hebben vervolgens overleg gevoerd en hebben stukken gewisseld welke stukken ook bij de Raad zijn ingebracht. Het onderzoek ter zitting is hervat op 22 maart 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Florijn, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was als interim-manager via het bedrijf [werkgever] werkzaam bij de gemeente [naam gemeente]. In verband met het beëindigen van die werkzaamheden is hem per 25 december 2000 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een gemiddeld arbeidspatroon van 16 uren per week. Tevens is per die datum een oud recht herleefd.
Appellant heeft aangegeven dat hij per 12 februari 2001 weer is gaan werken, om welke reden het Uwv zijn WW-uitkering per die datum heeft beëindigd.
Op 3 juni 2001 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraag-formulier heeft appellant aangegeven dat er in de voorafgaande periode sprake was geweest van ‘overige niet verzekeringsplichtige arbeid’ en dat er per maandag 4 juni 2001 geen werk meer was. Bij besluit van 26 juni 2001 heeft het Uwv appellant die uitkering ontzegd. Hij heeft daartoe overwogen dat appellant niet als werknemer kan worden beschouwd omdat hij laatstelijk als zelfstandige werkte. Aangezien appellant geen uitschrijvingsbewijs van de Kamer van Koophandel kon overleggen, kon hij naar de mening van het Uwv de status van werknemer niet herkrijgen.
De daartegen gerichte bezwaren heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 26 oktober 2001 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij - kort gezegd - overwogen dat appellant moet worden aangemerkt als een zelfstandig werkend interim- manager en dat niet kan worden gesproken van het verrichten van ‘overige niet verzekeringsplichtige arbeid’. Dat betekent naar de mening van het Uwv dat appellant voor het herkrijgen van de status van werknemer in de zin van de WW moest voldoen aan de twee voorwaarden uit artikel 8, tweede lid, van de WW. Nu appellant naar de mening van het Uwv niet voldeed aan het vereiste dat de werkzaamheden als zelfstandige volledig en definitief zijn beëindigd, kon hij de status van werknemer niet herkrijgen en kon derhalve ook de WW-uitkering niet worden heropend.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard en heeft daarbij het standpunt van het Uwv onderschreven.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellant per 25 december 2000 een WW-uitkering is toegekend naar een omvang van 16 uur en dat per die datum een oud recht op WW-uitkering is herleefd. Waaraan appellant dat oude recht ontleende, wat de omvang van dat recht was en in hoeverre dat oude recht op dat moment kon herleven staat in dit geding uitdrukkelijk niet ter beoordeling. De uitkering is per 12 februari 2001 beëindigd, naar moet worden aangenomen omdat appellant, zoals hij zelf heeft aangegeven, ‘overige niet verzekeringsplichtige werkzaamheden’ ging verrichten. Het Uwv heeft niet nader onderzocht wat die werkzaamheden behelsden. Het einde van die werkzaamheden was voor appellant aanleiding om heropening van de uitkering aan te vragen. Het Uwv is er bij de beoordeling van die aanvraag van uit gegaan dat appellant werkzaamheden als zelfstandige verrichtte. Appellant heeft echter aangegeven dat deze werkzaamheden bestonden uit diverse huishoudelijke werkzaamheden en het begeleiden en ondersteunen van zijn echtgenote bij het verrichten van een aantal verzorgende taken ten behoeve van haar moeder. De Raad miskent niet dat het hierbij gaat om werkzaamheden die onder omstandigheden als beloonbare arbeid zouden moeten worden aangemerkt. In het geval van appellant echter gaat het om werkzaamheden die zo zeer zijn verbonden met het normale, dagelijkse leven en die zich ook binnen het gezinsverband dan wel de directe familie van appellant afspeelden, dat daarmee naar maatschappelijke opvatting geen geldelijk voordeel wordt beoogd of kan worden verwacht, dan wel dat daar enige beloning tegenover zou moeten worden gesteld. Zoals appellant zelf bij diverse gelegen-heden heeft gesteld, was hij, vanwege die activiteiten, in de periode na 12 februari 2001 niet beschikbaar om arbeid te aanvaarden en kwam daarin uiteindelijk verandering toen zijn schoonmoeder in een verzorgingshuis werd opgenomen. In aansluiting op die stelling, en gelet op het voorgaande, komt de Raad dan ook tot het oordeel dat appellant in de periode na 12 februari 2001 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Dat betekent dat het Uwv weliswaar terecht per die datum de WW-uitkering heeft beëindigd, maar ook dat het Uwv zich daarbij heeft gebaseerd op een verkeerde grondslag, nu immers die beëindiging gebaseerd had dienen te zijn op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW en niet op de grond dat appellant per die datum werkzaamheden als zelfstandige verrichtte in de zin van artikel 8, tweede lid, van de WW. Dit betekent tevens dat het Uwv voor de vraag of de WW-uitkering per 4 juni 2001 kon herleven, ten onrechte de maatstaf uit artikel 8 van de WW heeft aangelegd en heeft beoordeeld in hoeverre appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige al dan niet volledig en definitief heeft beëindigd. Dit betekent tenslotte dat, aangezien niet is betwist dat appellant per 4 juni 2001 weer beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, de WW-uitkering, gelet op artikel 21, derde lid, aanhef en onder b, van de WW per die datum kon herleven. Zoals hiervoor reeds aangegeven laat de Raad daarbij uitdrukkelijk in het midden wat de omvang van het oude recht was terwijl de Raad zich eveneens niet kan uitspreken over de vraag of er andere redenen waren waarom dat recht en het per 25 december 2000 ontstane recht op WW-uitkering niet zouden kunnen herleven.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellant dienen te nemen.
De Raad ziet aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, waarbij die kosten worden gesteld op € 3,36 in verband met door appellant gemaakte reiskosten en verletkosten die, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden gesteld op € 424,72, zijnde tweemaal vier uur verlet ten behoeve van het bijwonen van de zittingen van de Raad, totaal derhalve € 428,08.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op de bezwaren van appellant neemt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 428,08, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 109,23
(€ 27,23 + € 82,--) aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.H. Peper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.