[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 3 december 2004, 04/2 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 april 2006.
Namens appellant heeft mr. T.K.A.B. Eskes, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft [werkgever] medegedeeld niet aan het geding te zullen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eskes, voornoemd, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door W.G. Metus, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant is vanaf 1981 werkzaam geweest bij (rechtsvoorgangers van) [werkgever], gevestigd te Rotterdam (hierna: de werkgever). Sedert 1994 bestonden problemen ten aanzien van het functioneren van appellant als gevolg van depressieve klachten en alcoholgebruik. Na eerdere waarschuwingen op 31 juli 2002 en 8 augustus 2002 in verband met dronkenschap op en afwezigheid van zijn werk is hij door zijn werkgever, nadat hij zonder bericht op 2 september 2002 niet op zijn werk is verschenen, op 4 september 2002 op staande voet ontslagen. Dat ontslag is nadien ingetrokken. Bij beschikking van 6 januari 2003 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met appellant met ingang van 1 februari 2003 ontbonden, onder toekenning aan appellant van een vergoeding van € 60.000,-- bruto.
Op 27 januari 2003 heeft appellant bij het Uwv een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 17 april 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 12 juli 2004, heeft het Uwv de uitkering met ingang van 1 februari 2003 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe is overwogen dat appellant is ontslagen omdat hij zich herhaaldelijk heeft schuldig gemaakt aan drankmisbruik en het door drankgebruik niet of minder presteren op zijn werk. Gelet op eerdere waarschuwingen en op het feit dat appellant op 2 september 2002 zonder bericht aan zijn leidinggevende niet op zijn werk is verschenen, heeft dit gedrag voorzienbaar geleid tot ontslag waardoor appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Van verminderde verwijtbaarheid is daarbij niet gebleken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het ontslag voor appellant voorzienbaar was en dat hij derhalve verwijtbaar werkloos is. In het gesprek van 5 augustus 2002 tussen appellant en zijn werkgever zijn duidelijke afspraken gemaakt met appellant, die zijn bevestigd in een brief van 8 augustus 2002. De rechtbank zag niet in dat appellant, zoals hij heeft gesteld, ervan mocht uitgaan dat indien hij zou voldoen aan de afspraak dat hij in samenspraak met de huisarts en de bedrijfsarts een behandelplan zou gaan maken om met name de alcoholproblemen aan te pakken, niet meer gehouden zou zijn aan de op dat moment ook gemaakte afspraak dat hij niet zonder bericht aan zijn leidinggevende afwezig mocht zijn. In het standpunt van appellant dat hij als gevolg van psychische problemen en medicijngebruik niet in staat was zich op 2 september 2002 af te melden, zag de rechtbank geen grond om aan te nemen dat het niet tijdig afmelden niet aan appellant is te verwijten. Voor redenen om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien zodat het Uwv de WW-uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat appellant al langere tijd gebukt ging onder klachten van depressieve aard en dat hij hiervoor onder medische behandeling was. Gelet hierop kan het hem in zijn visie niet volledig worden toegerekend dat hij zijn afwezigheid niet tijdig bij zijn werkgever heeft gemeld, zodat het Uwv niet tot een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering had kunnen komen.
De Raad overweegt het volgende.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat de hem verweten gedragingen door appellant niet worden bestreden en dat een maatregel in dit verband door hem aanvaardbaar wordt geacht. De grief van appellant betreft met name de mate van verwijtbaarheid van zijn gedragingen en de in verband daarmee toe te passen maatregel.
In dit verband overweegt de Raad dat appellant bij brieven van 31 juli 2002 en van 8 augustus 2002 uitdrukkelijk is gewaarschuwd voor zijn gedrag en dat hem een laatste kans is gegeven. Daarbij wijst de Raad er op dat de werkgever in de periode daaraan voorafgaand diverse malen maatregelen ten aanzien van appellant heeft genomen die verband hielden met zijn onvoldoende functioneren. Appellant had er zich derhalve van bewust moeten zijn dat hij zich in een kwetsbare positie bevond. Door op 2 september 2002 desondanks zonder afmelding bij zijn leidinggevende niet op zijn werk te verschijnen, heeft hij zich ook naar het oordeel van de Raad zodanig gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De Raad is van oordeel dat appellant aan het feit dat hij in samenspraak met de bedrijfsarts en de huisarts een behandelplan had opgesteld voor zijn alcoholproblematiek, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij zich niet aan de gemaakte afspraken met zijn werkgever zou behoeven te houden, terwijl voorts in de verklaringen van de huisarts onvoldoende steun kan worden gevonden voor het standpunt van appellant dat zijn gedrag hem niet volledig kan worden toegerekend.
Op grond van het vorenstaande acht de Raad evenmin gronden aanwezig om te oordelen dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid die noopt tot matiging van de door het Uwv bij het bestreden besluit opgelegde maatregel.
Hetgeen van de zijde van appellant verder nog is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.