de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 maart 2005, 04/2009 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 26 april 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.A.D. Koppelaar, advocaat te Kerkdriel, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Koppelaar, voornoemd.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Betrokkene is vanaf 1 augustus 1999 werkzaam geweest als administratief medewerkster op de afdeling logistiek (order entry) bij [werkgever]., gevestigd te Zaltbommel (hierna: de werkgever) in een omvang van 80%. Daarnaast had zij een dienstbetetrekking voor 20% bij de [werkgever 2]. Als gevolg van een bedrijfseconomische achteruitgang heeft een herinrichting van de organisatie bij de werkgever moeten plaatsvinden, waarbij de afdeling logistiek is geïntegreerd in de afdeling verkoop binnendienst ten gevolge waarvan de functie van betrokkene is vervallen.
2.2. Op 10 februari 2004 heeft de werkgever bij de kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden ingediend. Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat de functie van betrokkene binnen de nieuwe organisatie door een fulltime medewerker wordt verricht en dat betrokkene met een dienstverband van 80% daarvoor niet in aanmerking komt, terwijl voor haar geen andere passende functies beschikbaar zijn. Betrokkene heeft op 25 februari 2004 een zogenoemd formeel verweerschrift tegen het ontbindingsverzoek ingediend, waarbij zij heeft gesteld dat zij kan erkennen dat de werkgever geconfronteerd is met teruglopende financiële resultaten, hetgeen geresulteerd heeft in het vervallen van een aantal functies waaronder haar functie. Bij beschikking van 27 februari 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2004 ontbonden, onder toekenning aan betrokkene van een vergoeding van € 2.136,-- bruto.
2.3. Op 11 maart 2004 heeft betrokkene een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) heeft appellant naar aanleiding van zijn verzoek om te toetsen of aan de werkgever een ontslagvergunning zou zijn verleend in het geval de werkgever een ontslagaanvraag vanwege bedrijfseconomische redenen bij het CWI zou hebben ingediend, medegedeeld dat deze bedrijfseconomische noodzaak aanwezig was, maar dat de werkgever het anciënniteitsbeginsel niet juist heeft toegepast.
2.4. Bij besluit van 16 juni 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 28 juli 2004, heeft appellant de uitkering met ingang van 1 maart 2004 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd op de grond dat betrokkene onvoldoende verweer tegen haar ontslag heeft gevoerd. Daartoe is overwogen dat uit het door appellant bij het CWI ingewonnen advies is gebleken dat aan de werkgever geen toestemming zou zijn verleend voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst met betrokkene omdat is vastgesteld dat sprake is van strijd met het anciënniteitsbeginsel. Daarbij is aangegeven dat de functie van de per 1 mei 2001 in dienst getreden collega, mevrouw [naam collega], en de functie van betrokkene uitwisselbaar waren. Door zich tegen het ontbindingsverzoek in onvoldoende mate te verweren is betrokkene de verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos zou worden niet nagekomen, hetgeen tot blijvend gehele weigering van de WW-uitkering dient te leiden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant de opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. Daartoe is overwogen dat uit de verklaring van de werkgever is gebleken dat de functie van betrokkene niet uitwisselbaar is met andere functies, omdat deze hetzij een commerciële achtergrond en ervaring, hetzij een financiële achtergrond en ervaring vereisen. De rechtbank achtte het niet onaannemelijk dat betrokkene niet over de daarvoor benodigde kwaliteiten beschikte. Voorts achtte de rechtbank het zonder nadere motivering niet begrijpelijk dat appellant zich op het standpunt stelde dat de functies van betrokkene en haar collega [naam collega] onderling uitwisselbaar waren nu geen nader onderzoek is ingesteld naar het door de werkgever aangevoerde ontstane verschil in beide functies. Mitsdien is het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden, waarbij is aangevoerd dat voldoende onderzoek is gedaan naar de vraag of betrokkene zich ten tijde van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst in een situatie bevond waarin het voeren van verweer als onhaalbaar moest worden beschouwd. Daartoe wordt verwezen naar de van de zijde van de werkgever verschafte gegevens, waaruit blijk dat de werkgever het anciënniteitsbeginsel niet heeft toegepast, maar een selectie heeft gemaakt op basis van de omvang van het dienstverband. Daarbij heeft de werkgever aangegeven dat de functie door één fulltime medewerker kon worden uitgevoerd en betrokkene niet fulltime beschikbaar was. Vanuit het oogpunt van de WW bezien, had volgens appellant van betrokkene verwacht mogen worden dat zij in de ontbindingsprocedure dit werk voor zichzelf opeiste.
4.1. Betrokkene blijft zich in hoger beroep op het standpunt stellen dat zij geen enkele reden had zich met een beroep op schending van het anciënniteitsbeginsel te verweren tegen de ontbinding van haar dienstverband omdat haar functie en die van haar collega [naam collega] niet onderling uitwisselbaar waren. Van appellant had, gelet op hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, mogen worden verwacht dat hij een nader onderzoek zou hebben gedaan naar het aangevoerde verschil tussen beide functies.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. De Raad wijst erop dat deze bepaling, zoals die sinds 1 augustus 1996 luidt, naar vaste rechtspraak niet alleen betrekking heeft op het door de werknemer beëindigen van de dienstbetrekking, maar mede ziet op de situatie waarin de werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever.
5.2. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant bij het bestreden besluit ten onrechte het stand-punt ingenomen dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad neemt hierbij in aan-merking dat blijkens de voorhanden gedingstukken, waaronder een door Ernst & Young opgesteld onderzoeksrapport van 6 februari 2004, vaststaat dat inkrimping van het personeelsbestand bij de werkgever om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk was. Daarbij werd de afdeling logistiek, waar betrokkene werkzaam was, geïntegreerd in de afdeling binnendienst, waarbij in elk geval een deel van haar werkzaamheden werd overgeheveld naar de overige medewerkers. Voorts werden de functie van betrokkene, die in een dienstverband van 80% werd uitgeoefend, en de functie van haar collega [naam collega], uitgeoefend in een fulltime dienstverband, binnen de nieuwe organisatie tot één nieuwe fulltime functie met een andere inhoud samengevoegd, voor welke functie betrokkene, ge-let op de omvang van haar dienstverband en haar bekwaamheden, niet in aanmerking kwam. Voor andere werkzaamheden kwam betrokkene ook niet in aanmerking. Gelet op de omvang van de be-trokken arbeidsorganisatie en de duidelijke beschrijving van de inrichting daarvan in genoemd rapport kon het voor betrokkene evident zijn dat er voor haar in die nieuwe inrichting geen plaats (meer) was. Dat achteraf is gebleken dat het CWI van mening is dat het anciënniteitsbeginsel niet in acht is genomen, komt, gelet op al deze feiten en omstandigheden, geen betekenis toe. Appellant werpt betrokkene dan ook ten onrechte tegen dat zij die fulltime functie voor zich had dienen op te eisen door inhoudelijk verweer te voeren in de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter. De Raad laat dan nog daar dat appellant ten onrechte geen betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat betrokkene in verband met haar tweede parttime dienstverband geen fulltime werkzaamheden zou hebben kunnen aanvaarden.
5.3. Overigens kan de Raad de rechtbank volgen met betrekking tot hetgeen is overwogen omtrent de zorgvuldigheid van het onderzoek door appellant naar de uitwisselbaarheid van de functies.
5.4. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, onder verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand en € 11,04 aan reiskosten, in totaal derhalve
€ 655,04.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen;
Veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene, begroot op € 655,04, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 422,--.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.