ECLI:NL:CRVB:2006:AX1638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/3636 WW en 06/1569 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en verwijtbaarheid van werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank oordeelde dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden. Appellante, geboren in 1971, was in dienst als buffetbediende/barmedewerker en werd op 18 augustus 2003 op staande voet ontslagen. Na het ontslag heeft zij de nietigheid ervan ingeroepen, wat leidde tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2003. Appellante heeft na het ontslag geen loon meer ontvangen, wat resulteerde in een faillissement van de werkgever. Op 26 juli 2004 diende appellante een aanvraag voor een WW-uitkering in bij het Uwv, die aanvankelijk werd geweigerd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, maar oordeelde dat appellante in overwegende mate verwijtbaar werkloos was geworden.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar geen verwijt treft, omdat haar werkgever structureel te laat loon betaalde en haar op ongepaste wijze ontsloeg. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de werkgever zijn verplichtingen niet nakwam en dat de verstoorde verhouding tussen appellante en werkgever niet aan appellante kon worden verweten. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv van 20 juni 2005 en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv ook werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 322,--. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier op 26 april 2006.

Uitspraak

05/3636 WW en 06/1569 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 mei 2005, 05-30 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Butter, medewerker van het Bureau Rechtshulp Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Op 20 juni 2005 heeft het Uwv een nieuw besluit op de bezwaren van appellante genomen.
Op 25 juli 2005 heeft het Uwv een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2006, waar appellante, met bericht, niet is verschenen en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante, geboren in 1971, is op 1 oktober 1999 als buffetbediende/barmedewerker in dienst getreden van [werkgever] (hierna: werkgever). Zij werkte aldaar laatstelijk ongeveer 95 uur per maand. Op 18 augustus 2003 is appellante op staande voet ontslagen. Nadat appellante de nietigheid van dat ontslag had ingeroepen, heeft verder overleg geleid tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2003. Appellante heeft na 18 augustus 2003 geen loon meer ontvangen. Omdat de werkgever zijn verplichtingen niet nakwam is (mede) op de aanvraag van appellante op 6 juli 2004 het faillissement van de werkgever uitgesproken. Op 26 juli 2004 heeft appellante vervolgens een aanvraag voor een WW-uitkering bij het Uwv ingediend.
Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft het Uwv de gevraagde uitkering geweigerd onder de overweging dat appellante had kunnen weten dat haar gedrag tot ontslag zou leiden.
Naar aanleiding van de daartegen gerichte bezwaren heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 17 november 2004 de blijvend gehele weigering van de uitkering gehandhaafd, zij het dat daarbij de grondslag van die weigering in zoverre is gewijzigd dat het Uwv zich mede op het standpunt stelde dat de dienstbetrekking is geëindigd zonder dat aan de voortzetting er van zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. De door appellante aangevoerde redenen waarom zij accoord is gegaan met beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2003, heeft het Uwv in dat besluit niet als verschoonbare reden aangemerkt.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat appellante heeft ingestemd met de beëindiging van het dienstverband en dat zij daardoor, gelet op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, juncto artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank was daarbij evenwel van oordeel dat de schending van die verplichting appellante niet in overwegende mate kon worden verweten, omdat de werkgever zijn verplichting tot loonbetaling structureel en langdurig niet correct nakwam en omdat de verhouding tussen appellante en haar werkgever door een meningsverschil op 18 augustus 2003 onder spanning is komen te staan.
Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank in zoverre aangevochten dat zij stelt dat haar geen verwijt treft. Zij wijst er daarbij op dat de werkgever het salaris maandenlang structureel te laat betaalde. Voorts wijst zij er op dat toen zij op 18 augustus 2003 op nette wijze om een correcte salarisbetaling vroeg, haar werkgever zonder enige aanleiding volledig uit zijn slof schoot en zij op staande voet werd ontslagen. Dat ontslag heeft zij met succes aangevochten maar door het onbehoorlijke gedrag van de werkgever was de situatie zodanig geëscaleerd dat voortzetting van de dienstbetrekking niet meer van haar kon worden gevergd. Ter voorkoming van een kostbare en psychisch ingrijpende procedure alsmede gelet op het feit dat zij al twee maanden geen salaris meer had ontvangen, is appellante uiteindelijk schoorvoetend accoord gegaan met een beëindiging van het dienstverband.
Het Uwv heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en heeft hangende het hoger beroep op 20 juni 2005 een nieuw besluit genomen waarbij aan appellante per 3 oktober 2003 een WW-uitkering is toegekend, waarbij het uitkeringspercentage gedurende 26 weken werd gesteld op 35. Aangezien het Uwv met dat besluit niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellante, wordt het beroep van appellante tegen het besluit van 17 november 2004, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, in samenhang met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 20 juni 2005. Aangezien het tussen partijen bestaande geschil beoordeeld zal worden in het kader van het besluit van 20 juni 2005, heeft appellante geen belang meer bij een oordeel over de aangevallen uitspraak en wordt zijn in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat de werkgever op diverse momenten het salaris van appellante te laat betaalde. Het gaat daarbij niet om een overschrijding van de ingevolgde artikel 3, onder C van de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst afgesproken termijn met een enkele dag, maar om een overschrijding van enkele weken, en ieder geval één keer om een overschrijding van meer dan 5 weken. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante terecht haar werkgever op 18 augustus 2003 heeft aangesproken op die zich steeds herhalende te late betaling. Over hoe dat gesprek van 18 augustus 2003 vervolgens is verlopen, en wie terzake een verwijt treft, verschillen appellante en werkgever van mening. De werkgever heeft appellante ontslagen en daarbij gesteld dat appellante luidkeels haar onvrede duidelijk had gemaakt, waarna hij appellante naar huis heeft gestuurd. Appellante daarentegen stelt dat de werkgever, nadat appellante op een rustige plek in het café had gevraagd om haar salaris, naar een deel van het café is gelopen waar klanten en medewerkers aanwezig waren en aldaar luidkeels meerdere malen duidelijk had gemaakt dat appellante kon vertrekken. Appellante heeft aan die opdracht uitvoering gegeven, maar heeft vervolgens bij brieven van 20 augustus, 22 september en
25 september 2003 de nietigheid van het ontslag ingeroepen, en heeft, met name bij de laatste brief, haar lezing van het gebeurde gegeven. De werkgever heeft naar aanleiding van de brief van 25 september 2003 het ontslag ingetrokken en partijen hebben vervolgens onderhandeld over de loondoorbetaling over de maanden augustus en september en over een beëindiging van de dienstbetrekking. Bij de stukken bevinden zich, afgezien van een ontslagbrief van de werkgever van 19 augustus 2003, geen verklaringen van de werkgever die duiden op de juistheid van diens stellingen en het Uwv heeft het niet nodig gevonden de werkgever nader te bevragen of een nader onderzoek in te stellen. De Raad ziet, gelet daarop en gelet op de consequent door appellante betrokken stellingen, geen aanleiding om haar lezing voor onjuist te houden en komt dan ook tot het oordeel dat met de intrekking van het ontslag op staande voet, de werkgever de juistheid van de lezing van het gebeurde door appellante heeft erkend. Gegeven de verwijten die in dat verband aan de werkgever kunnen worden gemaakt, de verstoorde verhouding die tussen partijen was ontstaan en die door het ontslag nog werd verslechterd, en gelet op het feit dat appellant in september 2003 nog steeds geen salaris over de maanden juli en augustus had ontvangen in combinatie met de steeds wederkerende te late loonbetaling die juist de aanleiding was voor het conflict op 18 augustus 2003, kan de Raad niet concluderen dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs nog van appellante kon worden gevergd.
Het hoger beroep slaagt derhalve. Het besluit van 20 juni 2005 dient derhalve te worden vernietigd en het Uwv zal alsnog overeenkomstig hetgeen hiervoor werd overwogen dienen te beslissen.
De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, zijnde de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, welke kosten worden bepaald op € 322,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juni 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van het voorgaande;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante begroot op € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 103,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
24/04
BdH