[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 maart 2004, 03/1362 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasbree (hierna: College).
Datum uitspraak: 26 april 2006.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L.C.P. Nijssen-Geominij en M. Lucassen, werkzaam bij de gemeente Maasbree.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Met ingang van 8 februari 1996 heeft het College aan appellante een financiële tegemoetkoming in haar vervoerskosten toegekend ten bedrage van ƒ 141,95 per maand.
Bij besluit van 30 december 2002 heeft het College appellante medegedeeld dat op 1 januari 2003 het collectief vervoerssysteem Deeltaxi Noord-Limburg (Deeltaxi) wordt ingevoerd, dat dit systeem voor iedereen geldt en dat de individuele financiële tegemoetkoming in een half jaar wordt afgebouwd. Ten slotte is daarbij aangegeven dat indien appellante door ziekte of gebrek geen gebruik kan maken van dit systeem van collectief vervoer zij in aanmerking kan blijven komen voor een individuele financiële tegemoetkoming in de kosten het vervoer.
Appellante heeft tegen het besluit van 30 december 2002 bezwaar gemaakt inhoudende dat het voor haar niet mogelijk is gebruik te maken van het collectief vervoer.
Op basis van een advies van het Regionaal Indicatie Orgaan Noord Limburg (RIO) heeft het College bij besluit van 7 juli 2003 aan appellante medegedeeld dat er geen medische redenen zijn vastgesteld die appellante verhinderen om gebruik te maken van het collectief vervoer in de vorm van Deeltaxi zodat er geen aanleiding bestaat tot wijziging van het besluit van 30 december 2002.
Bij besluit van 30 oktober 2003 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 30 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij aangevoerd dat zij geen gebruik kan maken van Deeltaxi vanwege het feit dat zij daarbij te maken zou krijgen met te lange wachttijden en met schending van haar privacy doordat derden op de hoogte kunnen raken van de instanties die zij bezoekt, zoals een psycholoog.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens artikel 2, eerste lid van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) draagt het gemeentebestuur zorg voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelname aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten en stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet regels vast bij verordening.
Artikel 1.2 van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Maasbree bepaalt dat een voorziening kan worden verstrekt in de vorm van gebruik van een collectief systeem van aanvullend vervoer. Volgens het tweede lid van artikel 3.2 van deze verordening kan een gehandicapte voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een taxi of een eigen auto in aanmerking komen, wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem van aanvullend vervoer onmogelijk maken.
Een medisch adviseur van het Regionaal Indicatie Orgaan heeft op 23 mei 2003 een advies uitgebracht over de medische mogelijkheid voor appellante om deel te nemen aan het collectief vervoer. Deze adviseur is van oordeel dat er geen medische redenen zijn die appellante verhinderen om gebruik te maken van de Deeltaxi.
De Raad stelt, in navolging van de rechtbank, vast dat appellante geen medische verklaringen in het geding heeft gebracht die doen twijfelen aan de juistheid van het advies van het RIO. De door appellante aangevoerde argumenten zijn niet zo zwaarwegend dat het College gehouden zou zijn van toepassing van de verordening af te wijken. De Raad verwijst ter ondersteuning van zijn oordeel naar het door het College overlegde onderzoek naar de wachttijden voor de Deeltaxi, dat de klachten van appellante over de wachttijden weerlegt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en H.J. de Mooij en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.