ECLI:NL:CRVB:2006:AX0129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-2355 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor studiekosten en noodzakelijkheid in het kader van reïntegratie

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 7 maart 2005 een beroep van gedaagde gegrond had verklaard. Gedaagde, die sinds 8 januari 2001 een uitkering ontvangt op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), had bijzondere bijstand aangevraagd voor studiekosten van haar rechtenstudie aan de Open Universiteit. De aanvraag werd door appellant afgewezen, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd ook ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde echter dat de kosten van de modules noodzakelijk waren voor de reïntegratie van gedaagde, en vernietigde het besluit van 15 juni 2004.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat de studiekosten noodzakelijk waren. Appellant stelde dat het trajectplan dat voor gedaagde was opgesteld, niet relevant was voor de aanvraag van bijzondere bijstand voor studiekosten, omdat dit plan betrekking had op kinderopvang. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep gegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellant op goede gronden had besloten dat de studiekosten niet noodzakelijk waren voor gedaagde om te kunnen toetreden tot de arbeidsmarkt. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd.

De Raad benadrukte dat er onvoldoende bewijs was dat de studiekosten voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden die recht gaven op bijzondere bijstand. De Raad heeft het besluit van 15 juni 2004 van appellant bevestigd, waarmee de aanvraag om bijzondere bijstand werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan op 17 januari 2006.

Uitspraak

05/2355 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 maart 2005, reg.nr. 04/1328 NABW. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld door mr. R. Lever, advocaat te Leiden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met de reg.nrs. 04/4814 NABW en 04/5348 NABW, behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door J.W.D. van Deutekom en mr. R.P. Heilig, beiden werkzaam bij de gemeente Bloemendaal, bijgestaan door mr. F. Spijker, advocaat te Leiden, en waar gedaagde niet is verschenen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde ontvangt sinds 8 januari 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij brief van 15 juni 2002 heeft gedaagde appellant verzocht om bijzondere bijstand in de kosten van modules van de door haar gevolgde rechtenstudie aan de Open Universiteit.
Bij besluit van 6 februari 2004 heeft appellant de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2004 heeft appellant het tegen het besluit van 6 februari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - onder meer - het tegen het besluit van 15 juni 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat gelet op het op 16 april 2002 ten behoeve van gedaagde vastgestelde trajectplan niet staande kan worden gehouden dat de in geding zijnde kosten van de modules niet noodzakelijk zouden zijn in het kader van reïntegratie.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen dit oordeel gekeerd. Appellant heeft daartoe onder meer aangevoerd dat voor de bijzondere bijstand voor studiekosten niet kan worden teruggegrepen op het trajectplan van 16 april 2002 aangezien dat isgesteld in verband met de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van kinderopvang.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de Invoeringswet WWB wordt op een aanvraag tot het verlenen van bijstand beslist met toepassing van de Abw, indien het recht op bijstand ingaat vóór of op de peildatum, 31 december 2003. Dit betekent dat appellant terecht met toepassing van de Abw op de onderhavige aanvraag heeft beslist.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de toepasselijke bijstandsnorm en de aanwezige draagkracht.
De Raad is, anders dan de rechtbank, met appellant van oordeel dat het enkele feit dat ten behoeve van gedaagde op 16 april 2002 een trajectplan is vastgesteld geen grond biedt voor het oordeel dat het besluit van 15 juni 2004 rechtens niet juist zou zijn. Uit de stukken blijkt immers niet dat aan dit trajectplan, dat overigens is opgesteld vóór de hier aan de orde zijnde aanvraag, een gericht onderzoek naar en beoordeling van de door gedaagde gevolgde scholing aan de Open Universiteit en de daarmee gepaard gaande kosten ten grondslag ligt.
Met betrekking tot de vervolgens aan de orde zijnde vraag of appellant op goede gronden bij het besluit van 15 juni 2004 de in geding zijnde afwijzing heeft gehandhaafd, overweegt de Raad als volgt.
Gedaagde heeft ter onderbouwing van haar aanvraag aangevoerd, samengevat, dat zij via scholing alsnog een werkkring wenst te vinden en dat het volgen van de onderhavige modules haar positie op de arbeidsmarkt zal verbeteren.
Appellant heeft zijn besluit tot afwijzing gebaseerd op het standpunt dat de studiekosten niet noodzakelijk zijn en dat gedaagde daarom niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand. Naar de mening van appellant heeft gedaagde geen feiten en/of omstandigheden aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat deze kosten noodzakelijk zijn voor het toetreden van gedaagde tot de arbeidsmarkt om daarmee weer zelfstandig te kunnen voorzien in de kosten van het bestaan.
De Raad is van oordeel dat appellant zich op goede gronden op dit standpunt heeft gesteld. De Raad overweegt voorts dat in het opleidings- en arbeidsverleden van gedaagde onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor de stelling dat bij gedaagde sprake was van een dusdanige afstand tot de arbeidsmarkt dat het op grond hiervan voor gedaagde noodzakelijk was om de onderhavige modules aan de Open Universiteit te volgen. Ook hetgeen door gedaagde overigens naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen brengen dat de in geding zijnde kosten voortvloeien uit bijzondere (individuele) omstandigheden als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw. Appellant heeft dan ook terecht de in geding zijnde aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het besluit van 15 juni 2004 gegrond heeft verklaard en dat zij dit besluit ten onrechte heeft vernietigd. Het hoger beroep slaagt derhalve.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Uit het voorgaande vloeit voort dat moet worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
EK1812