ECLI:NL:CRVB:2006:AW9663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/3409 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na instemming met ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant had op 1 mei 1995 een dienstverband bij de rechtsvoorganger van de werkgever en was laatstelijk werkzaam als Hoofd Verkoop/bedrijfsadviseur varkenshouderij. Op 2 september 2003 heeft de werkgever appellant geïnformeerd over de wens om de dienstbetrekking te beëindigen, waarna appellant werd vrijgesteld van arbeid. De werkgever heeft op 12 januari 2004 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2004 te ontbinden, waarbij werd gesteld dat er geen verwijt aan partijen te maken was. Appellant heeft in zijn verweerschrift de visie van de werkgever onderschreven en aangegeven dat er volledige overeenstemming was bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

De kantonrechter heeft op 14 januari 2004 de arbeidsovereenkomst ontbonden. Appellant heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd op 1 april 2004 geweigerd omdat hij had ingestemd met het ontslag. Het Uwv verklaarde de bezwaren van appellant tegen deze beslissing ongegrond, stellende dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant nodeloos heeft meegewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking en dat er geen bijzondere redenen waren voor de werkgever om het dienstverband te beëindigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 26 april 2006, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken.

Uitspraak

05/3409 WW
Centrale Raad van Beroep
meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 maart 2005, 04/2022 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1960, is op 1 mei 1995 in dienst getreden van de rechtsvoorganger van de [werkgever] (hierna: werkgever) en was laatstelijk werkzaam als Hoofd Verkoop/bedrijfsadviseur varkenshouderij.
Op 2 september 2003 heeft de werkgever appellant te kennen gegeven dat hij de dienstbetrekking met appellant wenste te beëindigen. Appellant werd vanaf dat moment vrijgesteld van de verplichting om arbeid voor de werkgever te verrichten.
Op 12 januari 2004 heeft de werkgever de kantonrechter te Helmond verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant per 1 maart 2004 te ontbinden en heeft daarbij aangegeven dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden die tot dat einde noodzaakte. Daarbij is gesteld dat geen der partijen een verwijt treft. Omdat appellant vanaf september 2003 met behoud van salaris reeds volledig in de gelegenheid was gesteld om elders naar werk te zoeken, zag de werkgever geen aanleiding om een nadere vergoeding ter zake van de ontbinding aan te bieden. Appellant heeft op dezelfde dag een verweerschrift ingediend, heeft daarin de visie van de werkgever onderschreven en benadrukt dat hem geen verwijt treft. Tevens heeft hij aangegeven dat over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst onderling overleg heeft plaatsgevonden en dat daarover volledige overeenstemming is bereikt.
Bij beschikking van 14 januari 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2004 ontbonden.
Appellant heeft op vervolgens een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 1 april 2004 is die uitkering geweigerd omdat appellant heeft ingestemd met het ontslag of accoord is gegaan met de verbreking van de dienstbetrekking terwijl protest van hem verlangd had mogen worden.
De daartegen gerichte bezwaren heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 22 juli 2004 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW omdat de dienstbetrekking is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant gevergd zou kunnen worden. Ter onderbouwing daarvan heeft het Uwv aangegeven dat door appellant geen onderbouwing is gegeven voor de door hem gestelde verstoring van de arbeidsrelatie en dat er geen enkel inhoudelijk argument is aangevoerd tegen de door de werkgever opgevoerde ontslagreden.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is door de rechtbank bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de stukken leidt de Raad af dat de werkgever weliswaar enige kritiek had op het functioneren van appellant, maar dat er voor de werkgever geen bijzondere redenen waren die noodzaakten tot het einde van de dienstbetrekking. Ook appellant heeft niet in concreto kunnen aangeven wat de aanleiding voor de werkgever is geweest om het dienstverband te willen beëindigen. Appellant heeft zelf ter zitting van de rechtbank verklaard dat wat hem betreft, de ontbinding van de arbeidsovereenkomst ‘niet had gehoeven’. De Raad komt derhalve tot het oordeel dat er voor appellant geen redenen waren om de dienstbetrekking niet langer te laten voortduren zodat tevens moet worden geoordeeld dat appellant nodeloos heeft meegewerkt aan het beëindiging van die dienstbetrekking. De Raad merkt daarbij op dat appellant, anders dan hij heeft gesteld, zich niet heeft verweerd tegen het ontslag, nu hij immers in zijn verweer terzake van de ontbinding bij de kantonrechter heeft aangegeven dat onderling overleg heeft plaatsgehad en dat volledige overeenstemming was bereikt, terwijl hij bij die gelegenheid geen enkel inhoudelijk argument tegen die ontbinding heeft opgevoerd. Dat de kantonrechter in zijn beschikking van 14 januari 2004 heeft geoordeeld dat appellant geen verwijt treft, is in dit verband niet van belang, nu immers de verwijtbaarheid ten aanzien van de werkloosheid dient te worden beoordeeld aan de hand van de criteria die volgen uit artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Daarom is evenmin van belang dat de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter is gegeven voordat de Raad de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van deze Raad van 21 januari 2004, (LJN AO5935, RSV 2004, 101) had gedaan. De Raad verwerpt tot slot de stellingen van appellant dat de door het Uwv in de bezwaarfase gevolgde procedure onjuist of in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zou zijn en volstaat er mee te verwijzen naar de overwegingen van de rechtbank ter zake.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
get.) L. Karssenberg.
24/04
BdH