ECLI:NL:CRVB:2006:AW9310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4767 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van WW-uitkering na vernietiging van besluit door rechtbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 juli 2004. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, omdat zij het besluit van 1 december 2003 had vernietigd, dat de basis vormde voor de terugvordering van WW-uitkeringen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank op onjuiste gronden had geoordeeld en dat de terugvordering op andere gronden gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat appellant gehouden was om de ten onrechte uitbetaalde WW-uitkeringen terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om van deze terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/4767 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 juli 2004, 03/1485 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 19 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F.H. Kuiper, advocaat te Maastricht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Gedaagde is, daartoe vanwege de Raad opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. B.C.A. Reijnders, kantoorgenoot van mr. Kuiper.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft appellant de aan betrokkene per 3 maart 1997 en 2 maart 1998 toegekende WW-uitkeringen ingetrokken. Bij het besluit van 1 december 2003 heeft appellant de daartegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard. Voor de feiten en de overwegingen die tot dat besluit hebben geleid, volstaat de Raad te verwijzen naar zijn heden, onder nummer 04/4766, gedane uitspraak. In verband met die intrekking heeft appellant bij besluit van 13 januari 2003 van betrokkene een bedrag van € 120.262,83 aan ten onrechte uitbetaalde WW-uitkering teruggevorderd.
De tegen die terugvordering gerichte bezwaren heeft appellant bij besluit van 1 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens betrokkene is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de basis voor de terugvordering is gevormd door het besluit van 1 december 2003. Aangezien de rechtbank bij uitspraak van 12 juli 2004 dat besluit had vernietigd, ontviel naar het oordeel van de rechtbank de grondslag aan het bestreden besluit.
Bij uitspraak van heden in de procedure onder nummer 04/4766 heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in die procedure diende te worden vernietigd. De Raad heeft tevens geoordeeld dat de grondslag van het bestreden besluit in die procedure onjuist was. Daarbij heeft de Raad echter tevens geoordeeld dat appellant desalniettemin op andere gronden de conclusie kon trekken dat aan betrokkene ten onrechte WW-uitkeringen waren gedaan, om welke reden de Raad van oordeel was dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in die procedure in stand konden blijven. Dit brengt derhalve mee dat appellant tevens gehouden was om hetgeen ten onrechte aan betrokkene is betaald, terug te vorderen. De Raad ziet geen aanleiding om te concluderen dat er dringende redenen zijn die appellant zouden noodzaken om de terugvordering van hetgeen ten onrechte is uitgekeerd te matigen, dan wel om daar van af te zien. Dit leidt de Raad derhalve tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de rechtbank dat besluit ten onrechte heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking en de Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep alsnog ongegrond verklaren.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) B. van Zoelen-Altunc
FB/19/4