de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 juli 2004, 03/1484 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 19 april 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F.H. Kuiper, advocaat te Maastricht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is, daartoe vanwege de Raad opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. B.C.A. Reijnders, kantoorgenoot van mr. Kuiper.
1.1. Betrokkene, geboren in 1939, was werkzaam als transportmanager en verrichtte zijn werkzaamheden gedurende 60 uur per week voor drie afzonderlijke werkgevers, te weten [werkgeefster 1] (hierna: [werkgeefster 1]), [werkgeefster 2] (hierna: [werkgeefster 2]) en Team [werkgeefster 3] (hierna: [werkgeefster 3]). Betrokkene was daarnaast sedert 1 januari 1994 als zelfstandig ondernemer ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
1.2. Aan betrokkene is, in verband met het beëindigen van zijn dienstverband met [werkgeefster 1], met ingang van 3 maart 1997 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een verlies van 20 arbeidsuren per week.
1.3. Per 2 maart 1998 is hem, naast deze uitkering, een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een verlies van eveneens 20 arbeidsuren per week in verband met het beëindigen van zijn werkzaamheden voor [werkgeefster 2]. Op dat moment resteerde hem het dienstverband met [werkgeefster 3] gedurende 20 uur per week.
1.4. Naar aanleiding van vanuit België ontvangen gegevens over werkzaamheden van betrokkene, heeft appellant een onderzoek ingesteld. In verband met dat onderzoek is betrokkene op 29 oktober 2001 twee maal door een medewerker van de Opsporingsdienst Regio Oost van appellant verhoord, waarvan de tweede maal thuis, in zijn woning. Betrokkene heeft bij die gelegenheid onder meer verklaard dat hij in 1994 was gestart met werkzaamheden als zelfstandige. Tevens heeft hij verklaard dat hij, toen hij werkloos werd bij [werkgeefster 1], de weggevallen uren uit dat dienstverband is gaan opvullen met activiteiten als zelfstandige. Hetzelfde gold toen het dienstverband met [werkgeefster 2] eindigde; op die manier is hij steeds gedurende 60 uur per week werkzaam geweest.
2.1. Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft appellant de besluiten waarbij aan betrokkene per 3 maart 1997 en 2 maart 1998 WW-uitkeringen zijn toegekend, met terugwerkende kracht volledig ingetrokken. Appellant heeft daartoe overwogen dat betrokkene had verzuimd alles mee te delen wat van belang was voor het recht op, de duur en de hoogte van de uitkering. Volgens appellant had betrokkene vanaf 3 maart 1997 20 uur en vanaf 2 maart 1998 40 uur per week als zelfstandige gewerkt, om welke reden betrokkene geen recht op WW-uitkering had.
2.2. De daartegen gerichte bezwaren heeft appellant bij besluit van 1 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellant heeft overwogen dat betrokkene de verplichtingen, neergelegd in artikel 25 van de WW niet is nagekomen door bij de aanvraag van de uitkering aan te geven dat hij naast zijn werkzaamheden bij [werkgeefster 1] geen werkzaamheden als zelfstandige verrichtte. Appellant heeft vervolgens onder verwijzing naar de op 29 oktober 2001 door betrokkene afgelegde verklaringen geconcludeerd dat hij per 3 maart 1997 en per 2 maart 1998 minder dan vijf arbeidsuren had verloren zodat hij niet werkloos was in de zin van de WW. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat betrokkene per de genoemde data niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WW.
3.1. Namens betrokkene is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
3.2. De rechtbank heeft dat beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat betrokkene wel de inlichtingenplicht, neergelegd in artikel 25 van de WW heeft geschonden, maar dat het onderzoek van appellant onvoldoende was om daarop de conclusie te baseren dat betrokkene per 3 maart 1997 en 2 maart 1998 geen recht had op een WW-uitkering wegens zijn werkzaamheden als zelfstandige. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant zich enkel op de verklaringen van betrokkene van 29 oktober 2001 heeft gebaseerd. Die verklaringen van betrokkene zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zo specifiek dat appellant daaruit de ‘hem vereiste conclusies kon trekken’. In dat verband heeft de rechtbank gewezen op de lange duur van het verhoor, het aansluitende verhoor thuis en het feit dat betrokkene zich onder druk gezet voelde. De rechtbank heeft er verder op gewezen dat er, gelet op het door betrokkene ingebrachte cijfermateriaal, te meer aanleiding was om nader onderzoek te verrichten, nu uit de betreffende stukken bleek dat betrokkene als zelfstandige substantiële omzetten realiseerde in de jaren voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid.
4. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant heeft gesteld dat de beschikbare gegevens niet eenduidig zijn en dat de rechtbank ten onrechte de op betrokkene uitgeoefende druk als reden voor diens verklaring heeft gehanteerd. Daarbij heeft appellant er op gewezen dat betrokkene twee maal hetzelfde heeft verklaard. Voorts heeft appellant er op gewezen dat het cijfermateriaal waar de rechtbank naar verwijst reeds bij het nemen van het bestreden besluit beschikbaar was. Daarbij heeft appellant benadrukt dat het voor de vraag over hoeveel ‘vrijgelaten uren’ betrokkene beschikte slechts van belang is wat de omvang was van de werkzaamheden in de periode van 26 weken voorafgaand aan 3 maart 1997. In verband daarmee heeft appellant gesteld dat niet duidelijk is welk onderzoek thans nog zou moeten worden verricht. Appellant heeft tenslotte het subsidiaire standpunt gehandhaafd dat betrokkene in de periode in geding niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
5. Namens betrokkene is in verweer onder meer gesteld dat de door hem op 29 oktober 2001 afgelegde verklaringen niet juist kunnen zijn. Daarbij is een toelichting gegeven bij de omzetten en de omvang van de werkzaamheden over diverse jaren. Betrokkene heeft benadrukt dat hij beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Tevens is gewezen op rapporten die op verzoek van een door betrokkene ingeschakelde arbeidsdeskundige zijn ingebracht.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Mede naar aanleiding van hetgeen betrokkene ter zitting heeft verklaard stelt de Raad vast dat betrokkene gedurende de gehele periode thans in geding, gedurende 60 uur per week werkzaam is geweest. Betrokkene heeft toegelicht dat hij steeds als zelfstandige werkzaam is gebleven, maar dat die werkzaamheden in feite geschiedden onder het verband van zijn drie dienstbetrekkingen. Binnen die dienstbetrekkingen liepen zijn activiteiten als werknemer en als zelfstandige door elkaar en was een onderscheid niet goed aan te geven. Zoals betrokkene zelf in de hoorzitting van 17 oktober 2003 heeft verklaard en heeft bevestigd ter zitting van de Raad, waren die dienstbetrekkingen vooral aangegaan met het oog op de bestaanszekerheid en de werknemersverzekeringen.
6.2. Zoals betrokkene heeft verklaard, en zoals dat ook reeds in zijn bezwaarschrift van 15 januari 2003 was gesteld, hadden zijn werkzaamheden in de periode voorafgaand aan 3 maart 1997 nauwelijks enige omvang, zodat appellant terecht die werkzaamheden slechts in die geringe omvang bij de beoordeling van de werkloosheid heeft betrokken. Naar het oordeel van de Raad betekent dit dat de door betrokkene op 29 oktober 2001 afgelegde verklaringen naar hun essentie juist moeten worden geacht, nu betrokkene immers heeft verklaard dat hij steeds gedurende 60 uur per week werkzaam is gebleven en dat hij de verloren uren uit de dienstbetrekkingen met [werkgeefster 1] en [werkgeefster 2] opvulde met werkzaamheden als zelfstandige.
6.3. De Raad is daarbij voorts - en anders dan de rechtbank - van oordeel dat niet is gebleken dat op betrokkene ongeoorloofde druk is uitgeoefend dan wel dat het onderzoek op een ongeoorloofde wijze is uitgevoerd. Ter zitting heeft betrokkene wat die druk betreft slechts kunnen aangeven dat hij er bezwaar tegen had dat de opsporingsambtenaar in zijn aanwezigheid rookte en dat het onderzoek lang duurde. Hij heeft daarbij echter niet duidelijk kunnen maken waarom dit zou hebben geleid tot onjuiste of ongeoorloofde verklaringen, temeer niet nu, zoals hiervoor is gebleken, betrokkene ter zitting van de Raad in wezen heeft erkend dat hetgeen hij op 29 oktober 2001 heeft verklaard, juist was. De Raad acht het evenmin een bijzonder belastende omstandigheid dat het tweede onderzoek op dezelfde dag bij betrokkene thuis heeft plaatsgevonden. Dit betekent tevens dat de Raad voor de bepaling van de omvang van de werkzaamheden geen betekenis toekent aan de door de door betrokkene ingeschakelde deskundige opgestelde rapporten.
6.4. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat de rechtbank op onjuiste gronden tot het oordeel is gekomen dat het beroep gegrond diende te worden verklaard om welke reden de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad overweegt echter nog het volgende.
6.5. Uit het feit dat betrokkene steeds gedurende 60 uur per week werkzaam is gebleven, heeft appellant de onjuiste conclusie getrokken dat betrokkene per 3 maart 1997 en 2 maart 1998 niet werkloos in de zin van artikel 16 van de WW was. Appellant miskent aldus immers dat er door het eindigen van de dienstbetrekkingen bij [werkgeefster 1] en [werkgeefster 2] op beide momenten sprake is geweest van een relevant urenverlies van meer dan 5 uur, te weten van telkens 20 uur, zodat betrokkene op die momenten werkloos is geworden in de zin van artikel 16 van de WW. Daarbij ziet de Raad, anders dan appellant, geen aanleiding om te veronderstellen dat betrokkene niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Dat zijn activiteiten in dat verband waren gericht op zijn werk als zelfstandige betekent niet dat hij niet voldeed aan de voorwaarde uit artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, voor welk oordeel de Raad verwijst naar zijn uitspraak van 15 maart 2006, LJN AV8250.
6.6. Dat betrokkene vervolgens telkens in een omvang van 20 uur per week werkzaamheden als zelfstandige, in de zin van artikel 8 van de WW ging verrichten, leidt gelet op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met het tweede lid van dat artikel tot een beëindiging van dat recht in die omvang, ten tijde in geding derhalve volledig. Het bestreden besluit, waarbij is aangenomen dat geen recht op uitkering bestond omdat betrokkene niet werkloos was, berust derhalve op een onjuiste wettelijk grondslag. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad aanleiding om onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten.
6.7. De omstandigheid dat betrokkene steeds in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij de werkbriefjes op juiste wijze invulde en dat hij op een correcte wijze uitvoering gaf aan zijn uit de WW voortvloeiende verplichtingen, terwijl bij hem geen oogmerk aanwezig was om te frauderen, neemt niet weg dat betrokkene de duidelijke vragen op de werkbriefjes onjuist heeft ingevuld en kan dan ook geen reden zijn om af te zien van de beëindiging van het recht. Tenslotte ziet de Raad geen aanleiding om te concluderen dat door appellant een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt in die zin dat betrokkene tijdens het verhoor van 29 oktober 2001 zou zijn voorgehouden dat het tekenen van de door hem afgelegde verklaringen voor appellant reden zou zijn om geen nadere gevolgen aan die verklaringen te verbinden.
6.8. Terwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak volledig vernietigen en doen wat de rechtbank had behoren te doen. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, totaal derhalve
€ 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door betrokkene ter zake van zijn beroep betaalde griffierecht van € 31,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.
(get.) B. van Zoelen-Altunc