ECLI:NL:CRVB:2006:AW6728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5240 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en gebrek aan acute noodzaak tot ontslag

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn dienstverband bij de Stichting Nederlands Politie Instituut (NPI) heeft beëindigd. Appellant, die per 1 september 1999 in dienst trad, heeft op 27 april 2001 ontslag genomen, omdat hij meende dat er sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk. Hij diende een aanvraag in voor een WW-uitkering per 1 juni 2001, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering op 28 augustus 2001, met de reden dat appellant zelf ontslag had genomen terwijl voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs van hem kon worden gevergd.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de door appellant aangevoerde redenen voor zijn ontslag niet voldoende waren om te concluderen dat er een acute noodzaak was om zijn dienstverband te beëindigen. Appellant ging in hoger beroep en herhaalde zijn standpunt dat er sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de redenen die appellant had aangevoerd niet zo zwaarwegend waren dat voortzetting van het dienstverband niet van hem kon worden gevergd. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor het toekennen van proceskostenvergoeding aan appellant. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.A. Hoogeveen als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 5 april 2006.

Uitspraak

04/5240 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 augustus 2004, 03/3180 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat te Rotterdam, hoger beroep in gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Wijngaarden. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een meer uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is per 1 september 1999 in dienst getreden van de Stichting Nederlands Politie Instituut, gevestigd te Den Haag (hierna: het NPI), op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd welke liep tot 1 januari 2001. Per laatstgenoemde datum is deze overeenkomst verlengd tot 1 januari 2002. Appellant is via het NPI te werk gesteld bij het Nederlands Centrum voor Internationale Politiesamenwerking, laatstelijk in de functie van [naam functie]. Appellant heeft op 27 april 2001 ontslag genomen, omdat zijns inziens sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk. Appellant heeft vervolgens een aanvraag ingediend tot het ontvangen van WW-uitkering per 1 juni 2001.
Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft het Uwv aan appellant bericht, dat deze uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, omdat hij ontslag heeft genomen, terwijl de voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs van hem kon worden gevergd.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is - uiteindelijk - bij besluit van 16 september 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv onder meer overwogen, dat appellant in de periode van 1 juni 2001 tot
1 september van dat jaar niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WW, omdat hij nog volledig bezet was met het afronden van zijn studie, en dat op appellant per 1 september 2001 het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en sub a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en sub b, van de WW van toepassing is, omdat de door hem opgegeven redenen voor de ontslagname - onder andere toenemende werkdruk, intrekking van een functioneringsgesprek, onduidelijkheid over zijn taken, over zijn toekomst en enkele financiële aangelegenheden - niet zo zwaarwegend waren, dat voortzetting van het dienstverband niet van hem zou zijn te vergen. Omstandigheden die duiden op verminderde verwijtbaarheid acht het Uwv niet aanwezig.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - samengevat - overwogen, dat hetgeen door appellant omtrent de redenen voor het zelf doen eindigen van het dienstverband naar voren is gebracht, niet kan leiden tot de conclusie dat sprake was van een acute noodzaak om ontslag te nemen.
Appellant heeft in hoger beroep voornamelijk herhaald hetgeen hij in bezwaar en in eerste aanleg heeft gesteld, en nogmaals benadrukt dat er sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk tussen hem en het NPI.
De Raad oordeelt als volgt.
Gelet op het gestelde in hoger beroep is de vraag aan de orde of het Uwv met recht per 1 september 2001 de maatregel van een blijvend gehele weigering van uitkering heeft opgelegd.
De Raad kan hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist geheel onderschrijven. Ook de Raad kan uit het door appellant zelf opgestelde “persoonlijk verslag” van hetgeen in de laatste maanden van zijn werkzaamheden aan diens ontslagname is voorafgegaan, niet opmaken, dat sprake was van een verstoorde, laat staan een ernstig verstoorde arbeidsverhouding in die zin dat voortzetting van het werk - eventueel totdat meer met zijn verwachtingen overeenkomende arbeid was gevonden - niet van hem kon worden gevergd. Dat in een - ambtelijke - organisatie als die van het NPI niet steeds of niet direct aan de wensen van appellant tegemoet kon worden gekomen, waardoor bij hem op zichzelf begrijpelijke onvrede is ontstaan over het werken bij het NPI, kan bezien vanuit de WW niet als voldoende zwaarwegende reden voor ontslagname gelden.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.