ECLI:NL:CRVB:2006:AW6728
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- C.P.J. Goorden
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en gebrek aan acute noodzaak tot ontslag
In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn dienstverband bij de Stichting Nederlands Politie Instituut (NPI) heeft beëindigd. Appellant, die per 1 september 1999 in dienst trad, heeft op 27 april 2001 ontslag genomen, omdat hij meende dat er sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk. Hij diende een aanvraag in voor een WW-uitkering per 1 juni 2001, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering op 28 augustus 2001, met de reden dat appellant zelf ontslag had genomen terwijl voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs van hem kon worden gevergd.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de door appellant aangevoerde redenen voor zijn ontslag niet voldoende waren om te concluderen dat er een acute noodzaak was om zijn dienstverband te beëindigen. Appellant ging in hoger beroep en herhaalde zijn standpunt dat er sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de redenen die appellant had aangevoerd niet zo zwaarwegend waren dat voortzetting van het dienstverband niet van hem kon worden gevergd. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor het toekennen van proceskostenvergoeding aan appellant. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.A. Hoogeveen als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 5 april 2006.