[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 februari 2005, 04/644 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 april 2006.
Namens appellant heeft mr. J.G. Burgers, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Burgers voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, feiten en omstandigheden.
2.2. Bij besluit van 16 juli 2003 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 7 april 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg. Appellant heeft vervolgens op 18 juli 2003 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering. Op deze aanvraag heeft appellant onder meer aangegeven dat hij nog ziek is en dat hij probeert een behandeling te regelen in Marokko. Op werkbriefjes, betrekking hebbend op de weken van 7 april tot en met
13 april en 14 april tot en met 20 april 2003, heeft appellant aangegeven wegens ziekte niet te hebben gesolliciteerd. Op
23 juli 2003 is appellant naar Marokko gegaan; na ongeveer vier weken is hij weer teruggekeerd naar Nederland.
2.3. Bij besluit van 22 augustus 2003 heeft het Uwv appellant te kennen gegeven dat hij geen recht heeft op WW-uitkering omdat hij niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Bij brief van 10 september 2003 heeft appellant tegen dat besluit bezwaar gemaakt en gesteld zich alsnog beschikbaar te stellen voor arbeid met ingang van 7 april 2003. Bij besluit van
29 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en het standpunt ingenomen dat appellant zich met ingang van 9 september 2003 beschikbaar stelt voor arbeid maar dat met ingang van die datum geen recht op WW-uitkering bestaat omdat appellant per die datum niet voldoet aan de zogeheten referte-eis.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant tot medio juli 2003 niet beschikbaar was in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW en dat, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, moet worden geoordeeld dat appellant zich pas met ingang van 9 september 2003 feitelijk beschikbaar heeft gesteld voor arbeid. Voorts heeft zij overwogen dat appellant, uitgaande van die datum, niet voldoet aan de referte-eis van artikel 17, aanhef en onder a, van de WW. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheden, op grond waarvan appellant stelt dat hem in afwijking van de wettelijke bepalingen toch een WW-uitkering dient te worden toegekend, geen grond vormen voor een toekenning van een WW-uitkering contra legem.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank aangevochten, voor zover de rechtbank heeft beslist dat er geen grond is voor een toekenning van een WW-uitkering contra legem. Hij heeft zich in hoger beroep wederom op het standpunt gesteld dat de omstandigheden van het voorliggende geval aanleiding dienen te geven om hem in afwijking van de wettelijke bepalingen een WW-uitkering toe te kennen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het Uwv heeft nagelaten hem tijdig duidelijk te maken dat hij zijn eventuele rechten op een WW-uitkering zou kwijtraken als hij zich niet zou inschrijven bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) en zich niet beschikbaar zou stellen voor arbeid. Het Uwv had dat aan hem moeten meedelen bij het in behandeling nemen van de aanvraag tot toekenning van een WAO-uitkering, dan wel het toekennen van een voorschot krachtens de WAO. De omstandigheid dat hij niet voldoet aan de referte-eis is in appellants ogen een gevolg van de onvolledige voorlichting door het Uwv en de trage besluitvorming van het Uwv omtrent zijn aanspraken op een WAO-uitkering. Deze handelwijze van het Uwv is in appellants ogen zodanig in strijd met geschreven, dan wel ongeschreven rechtsregels dat het Uwv gehouden is te achten hem, in afwijking van de wettelijke bepalingen, een WW-uitkering toe te kennen.
4.2. Het Uwv heeft in het verweerschrift aangegeven dat er geen grond is voor een toekenning van een WW-uitkering contra legem. Hij heeft er daartoe op gewezen dat appellant pas op 9 april 2003, dat wil zeggen: na ommekomst van de periode van 52 weken gedurende welke recht op ziekengeld bestond, een aanvraag voor een WAO-uitkering heeft ingediend en dat appellant in de brief van 3 april 2003, die aan appellant is verstuurd naar aanleiding van het feit dat deze zich bij het Uwv had gemeld teneinde in aanmerking te worden gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering en waarin is vermeld dat geen voorschot krachtens de WAO wordt toegekend, is gewezen op de mogelijkheid om op grond van de WW een voorschot aan te vragen, alsmede dat informatie over de WW kan worden opgevraagd bij het CWI.
5.1. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar in de aangevallen uitspraak neergelegd oordeel, voor zover in hoger beroep in geschil.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Met de rechtbank ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Uwv, gelet op de omstandigheden van het voorliggende geval, gehouden was om in weerwil van de wettelijke bepalingen tot toekenning van een WW-uitkering over te gaan. Zoals de Raad reeds herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht
(zie CRvB 19 februari 1987, TAR 1987, 106, en CRvB 3 oktober 2001, LJN AD7575, RSV 2001/280 en AB 2001/377) zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Van een dergelijk bijzonder geval kan sprake zijn indien door of namens het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk (onjuiste of onvolledige) inlichtingen zijn verschaft die bij hem gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Een dergelijk bijzonder geval doet zich naar het oordeel van de Raad in de situatie van appellant niet voor. Appellant beroept zich immers niet op bij hem gerechtvaardigde verwachtingen, gewekt door (door het Uwv) verstrekte inlichtingen, maar op de omstandigheid dat het Uwv zich in onvoldoende mate heeft gehouden aan diens plicht om appellant tijdig en juist in te lichten over het geldend kunnen (blijven) maken van eventuele aanspraken op een WW-uitkering, derhalve op het achterwege zijn gebleven van inlichtingen. Wat van een zodanige plicht van het Uwv ook zij, de Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel.
5.3. Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, in stand dient te blijven.
6. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.