ECLI:NL:CRVB:2006:AW5347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-1493 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstbetrekking met wederzijds goedvinden

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die haar dienstbetrekking met wederzijds goedvinden heeft beëindigd. Appellante was sinds 5 juni 2001 werkzaam als medewerkster verkoop binnendienst en heeft zich op 19 augustus 2002 ziek gemeld. Na een periode van ziekte heeft de bedrijfsarts haar geschikt geacht voor aangepaste werkzaamheden, maar appellante heeft haar werk niet hervat. Haar werkgever heeft haar vervolgens op staande voet ontslagen, maar dit ontslag werd later ingetrokken in een vaststellingsovereenkomst. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden, waarbij een vergoeding is toegekend. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellante met ingang van 18 augustus 2003 geweigerd, omdat zij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden door in te stemmen met de vaststellingsovereenkomst zonder te proberen haar werk te hervatten.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar appellante heeft in hoger beroep betwist dat zij instemde met het ontslag en dat zij niet in staat was om aangepast werk te verrichten. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering ten onrechte heeft geweigerd, omdat niet is aangetoond dat appellante niet in staat was om haar werkzaamheden te hervatten of dat er geen passend werk voor haar beschikbaar was. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

05/1493 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 januari 2005, reg.nr. 04/465 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.M. Mostert, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006, waar appellante en haar gemachtigde -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellante was sinds 5 juni 2001 werkzaam als medewerkster verkoop binnendienst voor 36 uur per week bij [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Op 19 augustus 2002 heeft appellante zich bij haar werkgever ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft haar met ingang van 30 september 2002 geschikt geacht om gedurende maximaal vier uur per dag rechterhandsparende werkzaamheden te verrichten. Bij brief van 29 oktober 2002 is door het Uwv aan appellante medegedeeld dat de verzekeringsgeneeskundige, naar aanleiding van het op verzoek van appellante verrichte onderzoek op 15 oktober 2002, het oordeel van de bedrijfsarts heeft onderschreven. Omdat appellante geweigerd heeft haar werkzaamheden na 30 september 2002 te hervatten heeft de werkgever haar bij brief van 30 oktober 2002 met ingang van dezelfde dag (op staande voet) ontslagen, waartegen zij bij brief van 31 oktober 2002 verweer heeft gevoerd. Vervolgens is tussen appellante en de werkgever op 13 januari 2003 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen, waarin is afgesproken dat het door de werkgever aan appellante gegeven ontslag per 30 oktober 2002 zou worden ingetrokken en dat de werkgever bij de kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeids-overeenkomst zou indienen. Bij beschikking van 21 januari 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2003 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding van € 1.895,40 bruto. Appellante heeft tot 18 augustus 2003 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen.
2.3. Op 8 augustus 2003 heeft appellante bij het Uwv een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van
10 september 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 13 januari 2004, heeft het Uwv de uitkering met ingang van 18 augustus 2003 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd omdat appellante heeft ingestemd met de vaststellingsovereenkomst en slechts pro forma verweer heeft gevoerd, zodat er sprake is van beëindiging van de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden, terwijl niet is gebleken dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking dusdanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting daarvan door appellante niet van haar verlangd kon worden. Mitsdien wordt appellante verwijtbaar werkloos geacht, terwijl van verminderde verwijtbaarheid niet is gebleken.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante (door het tekenen van de vaststellingsovereenkomst) heeft ingestemd met het ontslag, terwijl passende arbeid, te weten het gedurende maximaal vier uren per dag verrichten van een deel van haar eigen werkzaamheden, welke werkzaamheden de rechterhand niet overmatig zouden belasten, voorhanden was. Appellante heeft zich terzake op het standpunt gesteld dat zij bereid was deze arbeid te verrichten, hetgeen impliceert dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking van haar zijde niet zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. De rechtbank heeft niet het standpunt van appellante aanvaard dat de relatie met haar werkgever, hoewel die na de intrekking van het ontslag op staande voet niet optimaal te noemen was, niet had kunnen worden voortgezet. Nu zij niet heeft geprobeerd het werk voor vier uur per dag te hervatten en desondanks is overgegaan tot ondertekening van de vaststellingsovereenkomst, hetgeen onvermijdelijk de beëindiging van de arbeidsovereen-komst tot gevolg zou hebben, is zij naar het oordeel van de rechtbank verwijtbaar werkloos geworden en heeft het Uwv met ingang van 18 augustus 2003 de WW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat zij ontkent en betwist dat zij zonder meer heeft ingestemd met het ontslag en dat zij vanaf augustus 2002 bereid was aangepast werk voor de werkgever te verrichten, omdat zij ongeschikt was voor haar eigen werk, maar dat haar geen passend werk is aangeboden. In haar visie had de arbeidsdeskundige moeten onderzoeken welke werkzaamheden de werkgever aan haar zou kunnen opdragen, aangezien uit de rapportage van de verzekeringsarts van 15 oktober 2002 blijkt dat zij heeft gemeld dat de werkgever haar nooit passend werk heeft aangeboden. Nu de werkgever niet bereid was haar tegemoet te komen was er sprake van een verstoorde arbeidsrelatie en is de arbeidsovereenkomst uiteindelijk door de kantonrechter ontbonden.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
5.2. Blijkens het bestreden besluit heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante blijvend geheel geweigerd op de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW vermelde grond. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv medegedeeld dat die grondslag niet wordt gehandhaafd en dat appellante thans geacht wordt verwijtbaar werkloos te zijn geworden omdat zij zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Nu het Uwv het standpunt met betrekking tot de wijziging van grondslag van het bestreden besluit eerst ter zitting kenbaar heeft gemaakt en daarop door appellante niet eerder kon worden gereageerd, ziet de Raad reeds daarin voldoende grond om het bestreden besluit, als berustend op een onjuiste grondslag, te vernietigen. De aangevallen uitspraak komt mitsdien eveneens voor vernietiging in aanmerking.
5.3. Met betrekking tot de door het Uwv gewijzigde grondslag overweegt de Raad dat uit de voorhanden gedingstukken niet is gebleken dat naar de omstandigheden die dat standpunt zouden moeten kunnen dragen een zorgvuldig onderzoek is verricht, onder andere omdat niet duidelijk is geworden of appellante in staat werd geacht gedurende vier uren per dag in haar eigen werkzaamheden te hervatten, dan wel of de werkgever passende werkzaamheden voor appellante beschikbaar had en of die werkzaamheden aan appellante zijn aangeboden. Mitsdien zal het Uwv bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar zijn gewijzigde standpunt nader dienen te onderbouwen. Daarbij dient het Uwv tevens het verzoek van appellante tot vergoeding van renteschade in aanmerking te nemen.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante terzake van aan haar verleende rechtsbijstand, welke worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.610,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante beslist;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- (€ 31,-- + € 102,--) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.