ECLI:NL:CRVB:2006:AW3266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/632 NABW 05/633 NAB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling in proceskosten in hoger beroep na intrekking van het beroep door appellanten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een besluit van het Dagelijks Bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen te Ulft. Het hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 21 december 2004, waarin de terugvordering van bijstandsuitkeringen over de periode van 25 februari 2002 tot 1 september 2003 aan de orde was. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 april 2006 uitspraak gedaan.

De Raad heeft vastgesteld dat het Dagelijks Bestuur op 24 februari 2004 het recht op bijstand van appellanten heeft ingetrokken en kosten van bijstand heeft teruggevorderd. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 21 december 2004 het beroep van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard, wat leidde tot een nieuw besluit van het Dagelijks Bestuur op 20 mei 2005, waarin bijstand werd toegekend in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek.

Tijdens de zitting op 7 maart 2006 hebben appellanten hun hoger beroep ingetrokken, waarna zij verzocht hebben om veroordeling van het Dagelijks Bestuur in de proceskosten. De Raad overweegt dat, gezien de intrekking van de beslissing tot terugvordering, het Dagelijks Bestuur volledig aan appellanten tegemoet is gekomen. De Raad oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de regel rechtvaardigen dat het verzoek om proceskostenveroordeling ingewilligd dient te worden.

De Raad heeft de proceskosten vastgesteld op € 644,-- voor de verleende rechtsbijstand aan appellanten. De beslissing over de vergoeding van het griffierecht is aan het Dagelijks Bestuur. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 18 april 2006.

Uitspraak

05/632 NABW
05/633 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van
21 december 2004, 04/1361 en 04/1475 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het Dagelijks Bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen te Ulft (hierna: Dagelijks Bestuur).
Datum uitspraak: 18 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Blok, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 oktober 2005 heeft het Dagelijks Bestuur aan de Raad een nader besluit van 20 mei 2005 gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2006. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Blok. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B.L. Wissink, werkzaam bij het Intergemeentelijke Samenwerkingsverband Werk en Inkomen te Ulft.
II. OVERWEGINGEN
Aan appellanten is met ingang van 25 februari 2002 recht op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek.
Bij besluit van 24 februari 2004, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2004, heeft het Dagelijks Bestuur onder meer:
- het recht op bijstand van appellanten met ingang van 20 februari 2003 ingetrokken;
- de over de periode van 20 februari 2003 tot 1 september 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.634,52 van appellanten teruggevorderd met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw;
- de over de periode van 25 februari 2002 tot 20 februari 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.809,14 van appellanten teruggevorderd met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep voorzover dat is gericht tegen de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
25 februari 2002 tot 20 februari 2003 gegrond verklaard, het besluit van 7 september 2004 in zoverre vernietigd, bepaald dat het Dagelijks Bestuur in zoverre een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Bij het besluit van 20 mei 2005 heeft het Dagelijks Bestuur aan appellanten met ingang van 7 januari 2005 bijstand ingevolge de Wet Werk en Bijstand toegekend, berekend naar de norm voor gehuwden. Die bijstand wordt verstrekt in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek. Aan dat besluit wordt het navolgende ontleend:
“Bij besluit van 20 juni 2003 is het maximaal aan u te lenen bedrag onder vestiging van een krediethypotheek vastgesteld op € 52.352,68. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de op dat moment aanwezige gegevens en rekening houdend met de vermogensvrijlating voor een echtpaar en de vrijlatingbepaling met betrekking tot vermogen gebonden aan een woning. Deze vaststelling blijft voor de huidige aanvraag gehandhaafd (artikel 7 van het besluit krediethypotheek en pandrecht 2004). De akte waarbij deze krediethypotheek is vastgesteld, is op 26 januari 2005 gepasseerd bij notaris Muijsers. De aan u verstrekte bijstand voor de periode 25 februari 2002 tot 1 september 2003 ad € 23.443,66 wordt u tevens verstrekt in de vorm van een lening op basis van de op 26 januari 2005 gevestigde krediethypotheek.”
In het schrijven van 26 oktober 2005 heeft het Dagelijks Bestuur het besluit van 20 mei 2005 als volgt toegelicht:
“Alhoewel met niet zoveel woorden vermeld, houdt dit in dat er geen sprake meer is van een ineens opeisbare vordering op de heer Menke. Immers zolang bijstand verstrekt wordt is er geen sprake van een ineens opeisbare vordering, laat staan dat er een terugbetalingsverplichting is gedurende de periode dat bijstand wordt ontvangen. Impliciet is bij dat besluit rekening gehouden met de uitspraak van de bestuursrechter van 21 december 2004.”
De gemachtigde van het Dagelijks Bestuur heeft ter zitting bevestigd dat gezien het besluit van 20 mei 2005 en het begeleidend schrijven van 26 oktober 2005 de bij het besluit van 7 september 2004 gehandhaafde beslissing tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periodes van 25 februari 2002 tot 20 februari 2003 en van 20 februari 2003 tot 1 september 2003 is ingetrokken.
Vervolgens hebben appellanten ter zitting het hoger beroep ingetrokken en verzocht om veroordeling van het Dagelijks Bestuur in de proceskosten in hoger beroep. Van de zijde van het Dagelijks Bestuur is tegen dat verzoek verweer gevoerd.
Omtrent dit verzoek om proceskostenveroordeling overweegt de Raad als volgt.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Met de intrekking van de beslissing tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de gehele periode van 25 februari 2002 tot 1 september 2003 is het Dagelijks Bestuur wat betreft de terugvordering volledig aan appellanten tegemoet gekomen.
Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 7 juli 2005, LJN AT9764) dient een verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Awb als regel te worden ingewilligd op grond van het enkele feit dat het bestuursorgaan aan de betrokkene is tegemoetgekomen. Op dit beginsel kan slechts uitzondering worden gemaakt vanwege bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld indien de noodzaak om (hoger) beroep in te stellen uitsluitend was te wijten aan de handelwijze van de betrokkene zelf.
In dit geval doen zich zodanige bijzondere omstandigheden niet voor. Er bestaat dan ook aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
De Raad bepaalt de te vergoeden proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op € 644,-- voor aan appellanten verleende rechtsbijstand.
Met betrekking tot de door appellanten gevraagde vergoeding van het betaalde griffierecht in hoger beroep, wijst de Raad er op dat ingevolge artikel 22, vijfde lid, eerste volzin, van de Beroepswet appellanten zich rechtstreeks tot het Dagelijks Bestuur dienen te wenden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2006.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
RB0404