[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 februari 2005, 04/1608 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.W. Mouw hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mouw. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandig-heden.
2.2. Appellante werkte sedert 16 augustus 1999 als secretaresse bij Rijnconsult B.V. (hierna: de werkgever). Vanaf 1 januari 2000 verrichtte zij haar werkzaamheden op basis van een contract voor onbepaalde tijd. Met ingang van 1 januari 2001 heeft appellante haar arbeidstijd teruggebracht naar 20 uur per week. Appellante verrichtte haar werkzaamheden in Velp. In februari 2003 wordt bekend dat de werkgever om bedrijfseconomische redenen gaat verhuizen naar Utrecht. In dat kader heeft de werk-gever een Sociaal Plan opgesteld. De verhuizing vindt uiteindelijk plaats in augustus 2003. Appellante is op dat moment sedert 12 juni 2003 thuis in verband met zwangerschaps- en bevallingsverlof. In juli 2003 is zij bevallen van haar tweede kind. Appellante zou op 2 december 2003 haar werkzaamheden in Utrecht hebben moeten hervatten, maar zij heeft op 18 november 2003 de werkgever telefonisch te kennen gegeven dat dit voor haar onmogelijk is, hetgeen zij bij brief van 19 november 2003 heeft bevestigd. De werkgever staakt op 13 december 2003 de salarisbetaling. Op 19 december 2003 heeft appellante de kantonrechter verzocht om tot ontbinding van de arbeids-overeenkomst over te gaan, omdat zij niet in Utrecht wil werken vanwege de zorg voor haar kinderen. De kantonrechter heeft bij beschikking van 29 januari 2004 de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2004 ontbonden onder toekenning aan appellante van een vergoeding die gelijkstaat aan het salaris over de periode van
13 december 2003 tot 1 februari 2004.
2.3. Op 19 februari 2004 heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd. Zij heeft daarbij als reden voor het nemen van ontslag aangegeven dat zij het, na de verhuizing van de werkgever van Velp naar Utrecht, onverantwoord vindt om zo ver van haar kinderen vandaan haar werkzaamheden te moeten verrichten.
2.4. Bij besluit van 3 maart 2004 heeft het Uwv de gevraagde WW-uitkering met ingang van 1 februari 2004 blijvend geheel geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 15 juni 2004 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 3 maart 2004 ongegrond verklaard. Hierbij is onder meer in aanmerking genomen dat appellante er zelf voor heeft gekozen de dienst-betrekking te verbreken, zonder van de in het Sociaal Plan geboden faciliteiten gebruik te maken. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat van appellante verwacht had mogen worden dat zij bij haar werkgever was blijven werken om vanuit die positie om te zien naar ander werk. Dat appellante de nieuwe werkplek te ver bij haar kinderen vandaan vindt, doet hier naar het oordeel van het Uwv niet aan af.
3.1. De rechtbank heeft appellantes beroep ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit het Sociaal Plan blijkt dat de werkgever faciliteiten geboden heeft waardoor appellante de gelegenheid kreeg zich aan de nieuw ontstane situatie aan te passen (waarbij onder meer gedacht moet worden aan de mogelijkheid om gedurende een bepaalde periode reistijd als werktijd te beschouwen, terwijl er bovendien een regeling was getroffen voor de werknemer die kon aantonen dat de reistijd excessief was of dat uitoefening van de zorgplicht niet meer mogelijk was), of om een andere baan te zoeken. Omdat appellante van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, maar zelf om ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht, is de rechtbank van oordeel dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
3.2. Appellante heeft in hoger beroep aangegeven zich niet te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank. Appellante blijft zich op het standpunt stellen dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd, omdat het voor haar onmogelijk was om binnen een redelijke reistijd op haar werkplek te komen. Appellante meent voldoende te hebben aangetoond dat de reistijd [woonplaats] – Utrecht excessief is en dat de zorgplicht voor haar kinderen hierdoor te zeer in het gedrang komt.
4. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
4.1. De Raad merkt op dat in het voorliggende geval de vraag aan de orde is of appellante ontslag heeft genomen zonder dat aan de voortzetting van haar dienstverband zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van haar zou kunnen worden gevergd. Met de rechtbank en het Uwv beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend en komt hij tot het oordeel dat het Uwv terecht de WW-uitkering met ingang van 1 februari 2004 blijvend geheel heeft geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden.
4.2. De Raad is van oordeel dat het bij de zorgplicht waar appellante zich op beroept, inhoudende dat de kinderopvang gewaarborgd moet kunnen blijven, gaat om een belang waaraan ook bij de toepassing van de WW betekenis toekomt en hij acht dit voorts in beginsel een reëel belang. Zoals de Raad reeds eerder heeft bepaald in zijn uitspraak van 9 november 2005, LJN AU8326, USZ 2006, 48, ziet hij voor dit oordeel steun in de parlementaire behandeling van de WW (TK 1994-1995, 23909, nr. 12 pag. 13/14), waar is vermeld dat in het geval van een ouder die geen toestemming krijgt om in deeltijd te gaan werken en zich daardoor genoodzaakt ziet om in verband met de zorgtaken ontslag te nemen, onder meer van belang zal zijn welke andere maatregelen hij of zij heeft genomen om te voorzien in de zorgtaken en dat, indien op dit punt onvoldoende activiteiten zijn ondernomen, sprake kan zijn van verwijtbare werkloosheid op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW. De Raad ziet hierin erkenning van het belang van de opvoeding en het verzorgen van een kind en leidt eruit af dat dit belang bij de uitvoering van de WW in aanmerking moet worden genomen. Dit betekent naar het oordeel van de Raad echter niet dat het appellante in het kader van de WW niet kan worden verweten dat zij zelf ontslag heeft genomen.
4.3. De Raad stelt vast dat appellante nimmer de intentie heeft gehad na haar zwangerschaps- en bevallingsverlof haar werkzaamheden in Utrecht te hervatten. De Raad leidt dit af uit de gedingstukken, waaronder de briefwisseling tussen appellante en haar werkgever in november en december 2003 waaruit blijkt dat appellante zich, vanaf het moment dat er sprake was van een verhuizing van de werkgever van Velp naar Utrecht, op het standpunt heeft gesteld dat zij het niet verantwoord achtte zo ver bij haar kinderen (ten tijde hier in geding 3 jaar en respectievelijk 7 maanden oud) vandaan te werken, waarbij zij er voorts diverse keren op heeft gewezen dat zij niet in staat is snel thuis te zijn als er onverwacht iets met de kinderen gebeurt en dat zij in dit verband ook niet op hulp van derden kan rekenen. De Raad is van oordeel dat van appellante vanuit het oogpunt van de WW verwacht had mogen worden dat zij haar werkzaamheden in Utrecht zou hebben hervat, in ieder geval totdat zij ander werk zou hebben gevonden dichter bij haar woonplaats. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het Sociaal Plan van de werkgever appellante voldoende mogelijkheden bood om, in ieder geval gedurende een periode van twee jaar na de verhuizing, een gedeelte van haar reistijd als werktijd te bestempelen. Voorts is het de Raad, daargelaten wat er zij van appellantes standpunt dat de reistijd [woonplaats] – Utrecht excessief is, niet gebleken dat appellante een beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule zoals opgenomen onder 2.5 van het Sociaal Plan, waarbij in gunstige zin van dit plan kan worden afgeweken als de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, in verhouding tot de belangen van de werkgever, tot een voor de werknemer onbillijke situatie zouden leiden. Bovendien heeft appellante, zo bleek ter zitting, op geen enkele wijze getracht met de werkgever tot een andere oplossing te komen, waarbij bijvoorbeeld gedacht kan worden aan een andere spreiding van appellantes werktijd, waardoor zij wel voldoende in de gelegenheid is haar kinderen naar het kinderdagverblijf te brengen en tijdig op te halen.
4.4. Hetgeen overigens door appellante naar voren is gebracht brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.