ECLI:NL:CRVB:2006:AW3037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-5448 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen een ZW-besluit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant had zich op 8 juli 2003 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 19 februari 2004 een besluit genomen waarin het bezwaar van appellant gegrond werd verklaard, maar ook aankondigde dat er een beslissing zou volgen over zijn arbeidsongeschiktheid. Op 26 februari 2004 volgde een nieuw besluit (besluit 2) waarin werd vastgesteld dat appellant met ingang van 13 november 2003 geen recht meer had op uitkering. Appellant stelde dat hij tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, maar het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De rechtbank bevestigde deze niet-ontvankelijkheid.

In hoger beroep werd door de gemachtigde van appellant, mr. W.H. van Zundert, aangevoerd dat het bezwaarschrift van 24 december 2003 zowel gericht was tegen het uitblijven van een primair besluit als tegen de hersteldverklaring. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ten onrechte in stand had gelaten. De Raad concludeerde dat het Uwv besluit 2 niet op de juiste wijze had bekendgemaakt, waardoor de bezwaartermijn niet was gaan lopen. De Raad oordeelde dat het bezwaarschrift van 14 april 2004 ontvankelijk was, omdat de termijn voor het indienen van bezwaar niet was overschreden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

05/5448 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2005, 04/3039 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 19 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006. Voor appellant is verschenen mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.G. Prijor.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, werkzaam als tomatenplukker, meldde zich op 8 juli 2003 ziek. Aan zijn dienstverband kwam een einde per 17 september 2003, waarna hij als vangnetter aanspraak maakte op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). De verzekeringsarts heeft appellant op zijn spreekuur van 12 november 2003 onderzocht en hem met ingang van
13 november 2003 hersteld verklaard. Appellant heeft van de verzekeringsarts een “aanzegging van arbeidsgeschiktheid” ontvangen, waarin tevens staat vermeld dat appellant zo spoedig mogelijk een beschikking ontvangt, waarin het besluit over zijn arbeidsgeschiktheid vermeld staat. Namens appellant heeft Van Zundert zich per brief van 24 december 2003 tot het Uwv gewend en in die brief geconstateerd dat appellant de aangekondigde beschikking nog steeds niet heeft ontvangen. Van Zundert heeft in die brief op voorhand bezwaar gemaakt tegen de op 12 november 2003 genomen beslissing, die formeel nog moet worden bevestigd, en verzocht zijn brief op te vatten als een (prematuur) bezwaarschrift.
Het Uwv heeft bij brief van 19 februari 2004 Van Zundert het besluit van diezelfde datum (besluit 1) toegezonden, waarbij het bezwaar van appellant gegrond is verklaard. Daarbij heeft het Uwv aangekondigd dat de afdeling Ziektewet zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken, een beslissing zal afgeven omtrent de arbeidsongeschiktheid van appellant. Blijkens de motivering van dat besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant opgevat als te zijn gericht tegen het uitblijven van een beslissing.
Bij besluit van 26 februari 2004 (besluit 2) heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 13 november 2003 geen recht meer heeft op uitkering ingevolge de ZW. Ter motivering hiervan heeft het Uwv het volgende overwogen:
" Naar aanleiding van uw melding van arbeidsongeschiktheid ingaande 8 juli 2003 heeft de verzekeringsarts G. Markovic ons medegedeeld dat er een nader onderzoek werd ingesteld in verband met het eventueel van toepassing zijn van artikel 44 lid 1a ten eerste ten tweede van de Ziektewet.
De verzekeringsarts heeft dit onderzoek pas af kunnen ronden toen u op
12 november 2003 op het spreekuur verscheen, waarna de verzekeringsarts tot de conclusie is gekomen dat uw ongeschiktheid tot werken aanvang van de verzekering geacht moet worden te hebben bestaan dan wel binnen een half jaar kennelijk was te verwachten.
Op grond van het bepaalde in artikel 44 lid 1a ten eerste en ten tweede van de Ziektewet hebt u met betrekking tot uw op 8 juli 2003 ingetreden arbeidsongeschiktheid, geen recht op uitkering.
Aangezien de verzekeringsarts het onderzoek pas kon afronden op het spreekuur van 12 november 2003, en u inmiddels al uitkering genoot via de vangnetregeling Ziektewet, heeft de verzekeringsarts besloten u per toekomende datum hersteld te verklaren, zijnde ingaande 13 november 2003.
Gezien bovenstaande heeft u ingaande 13 november 2003 geen recht meer op uitkering ingevolge de Ziektewet.
Het door u ontvangen ziekengeld over de periode 18 september 2003 tot en met 12 november 2003 zal hierdoor dan ook niet worden teruggevorderd van u."
Besluit 2 is gericht aan appellant. In het dossier bevindt zich geen brief gericht aan Van Zundert.
Van Zundert heeft in een brief van 13 april 2004 aangegeven dat hij van zijn cliënt heeft begrepen dat het Uwv appellant bij brief van 26 februari 2004 de beslissing van de verzekeringsarts tot hersteldverklaring per 13 november 2004 heeft bevestigd. Hij heeft aangegeven tegen dit besluit reeds prematuur een bezwaarschrift te hebben ingediend en het vreemd te vinden daarvan geen bevestiging te hebben ontvangen.
Het Uwv heeft de brief van 13 april 2004 opgevat als een bezwaarschrift tegen besluit 2, Van Zundert gevraagd naar de reden voor de te late indiening van het bezwaar en na ontvangst van de reactie van Van Zundert bij besluit van 2 september 2004 (het bestreden besluit), het bezwaar van appellant tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft Van Zundert namens appellant het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift van 24 december 2003 zowel gericht was tegen het uitblijven van een primair besluit als een prematuur bezwaarschrift gericht tegen de hersteldverklaring per 13 november 2003. Met besluit 1 heeft het Uwv volgens appellant wel beslist op het bezwaarschrift voorzover dat was gericht tegen het uitblijven van een primair besluit, maar niet beslist op het premature bezwaarschrift. In de gedachtegang van appellant was het dan ook niet noodzakelijk opnieuw bezwaar te maken tegen besluit 2. Van Zundert heeft ter zitting aangegeven subsidiair geen bezwaar te hebben tegen het feit dat het Uwv zijn brief van 13 april 2004 heeft aangemerkt als een bezwaarschrift tegen besluit 2.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift opgemerkt dat besluit 2 ten onrechte niet is toegestuurd aan de gemachtigde van appellant. Volgens het Uwv is besluit 2 niet op de juiste wijze bekendgemaakt en is bepalend voor de aanvang van de bezwaartermijn het moment waarop de gemachtigde van appellant kennis heeft genomen van besluit 2, over welk moment de gemachtigde van appellant zich tot dan toe niet heeft uitgelaten. Het Uwv stelt zich verder op het standpunt dat de gemachtigde van appellant wel zo spoedig mogelijk na ontvangst van besluit 2 bezwaar diende in te stellen en dat daarvoor een termijn van twee weken geldt. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv naar voren gebracht dat de gemachtigde van appellant tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over het al dan niet ontvangen van besluit 2. Zij acht het juist vast te houden aan de mededeling van de gemachtigde van appellant in een brief van 13 juli 2004 dat besluit 2 slechts aan hem is toegezonden en niet aan zijn cliënt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant gesteld dat hij besluit 2 niet rechtstreeks toegestuurd heeft gekregen, maar van zijn cliënt heeft ontvangen. Hij weet niet meer precies wanneer hij die brief heeft gekregen, maar tussen de ontvangst van die brief en zijn brief van 13 april 2004 hebben wel meer dan twee weken gezeten. Hij heeft tevens aangegeven dat appellant niet onmiddellijk met besluit 2 naar hem is toegekomen, omdat appellant inmiddels vanaf 5 februari 2004 weer ziekengeld ontving.
De Raad overweegt als volgt.
Het standpunt van appellant dat hij geen bezwaar hoefde te maken tegen besluit 2, omdat het Uwv nog niet had beslist op zijn premature bezwaar kan de Raad niet onderschrijven. Daargelaten wat de gemachtigde van appellant heeft beoogd met zijn bezwaarschrift van 24 december 2003, duidelijk is dat het Uwv dit bezwaarschrift heeft opgevat als een bezwaar tegen het uitblijven van een besluit. Besluit 1 is duidelijk en niet voor meerdere uitleggen vatbaar. Met dit besluit op bezwaar heeft het Uwv beslist op het bezwaar van
24 december 2003. Besluit 1 had voor de gemachtigde van appellant aanleiding kunnen zijn om bezwaar te maken, omdat in zijn beleving niet volledig op zijn bezwaar is beslist, of hij had het Uwv tijdig kunnen vragen hoe het met de afhandeling van zijn premature bezwaar was gesteld. De gemachtigde van appellant heeft echter geen van beide acties ondernomen, zodat besluit 1 inmiddels rechtskracht heeft gekregen. Vanaf
20 februari 2004 was derhalve het bezwaarschrift van 24 december 2003 niet meer aanhangig.
Ter beoordeling van de Raad staat thans de vraag of de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 2 terecht in stand heeft gelaten. Omtrent deze vraag overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt evenals de gemachtigde van het Uwv vast dat de gemachtigde van appellant over de ontvangst van besluit 2 verschillende verklaringen heeft afgelegd. Anders dan de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft gesteld, is de Raad van oordeel dat in dit geval niet kan worden aangenomen dat de verklaring van de gemachtigde van appellant dat hij besluit 2 rechtstreeks van het Uwv heeft ontvangen doorslaggevend is. De gemachtigde van appellant heeft namelijk niet alleen ten aanzien van besluit 2, maar ook ten aanzien van besluit 1 verschillende verklaringen afgelegd. Over beide besluiten heeft hij zowel verklaard ze rechtstreeks van het Uwv als ze van appellant te hebben ontvangen. Aannemelijk is dat de gemachtigde van appellant één besluit via appellant heeft gekregen en één besluit rechtstreeks van het Uwv, en dat hij vervolgens in verwarring is geweest over welk besluit hij van het Uwv en welk besluit hij van appellant heeft ontvangen. Gelet op de omstandigheden dat zich in het dossier wel een brief gericht aan de gemachtigde van appellant bevindt, waarmee hem besluit 1 is toegezonden, dat een dergelijke brief in relatie tot besluit 2 ontbreekt, en dat de besluiten van twee verschillende kantoren afkomstig zijn, is naar het oordeel van de Raad meer dan aannemelijk dat besluit 1 aan de gemachtigde van appellant is toegezonden en besluit 2 aan appellant zelf, waar het Uwv in zijn verweerschrift overigens ook van uit is gegaan.
Gelet op de verwevenheid tussen besluit 1 en besluit 2 had het Uwv besluit 2 aan de gemachtigde van appellant moeten toezenden. Door dit achterwege te laten is besluit 2 niet op de voorgeschreven wijze als bedoeld in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bekend gemaakt, zodat de bezwaartermijn niet is gaan lopen. De Raad heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de mededeling van de gemachtigde van appellant dat hij besluit 2 niet onmiddellijk van appellant heeft ontvangen, en dat hij na ontvangst van besluit 2 zeker meer dan twee weken heeft gewacht met het verzenden van de brief van 14 april 2004. De Raad ziet evenmin aanleiding om het standpunt van het Uwv niet te volgen dat de brief van 14 april 2004 kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen besluit 2. Van belang is vervolgens de vraag binnen welke termijn na ontvangst van besluit 2 appellant bezwaar had moeten maken. Anders dan het Uwv stelt, geldt in deze situatie niet dat appellant na kennisneming van het besluit zo spoedig mogelijk bezwaar had moeten maken, waarvoor in zijn algemeenheid een termijn van twee weken toereikend wordt geacht. Het zo spoedig mogelijk bezwaar maken is aan de orde indien een besluit wel op de juiste wijze is bekend gemaakt, maar betrokkene pas later van het besluit kennis heeft kunnen nemen. In de onderhavige situatie heeft de reguliere bezwaartermijn een aanvang genomen op het moment dat de gemachtigde van appellant kennis nam van het besluit. Van belang is derhalve slechts de vraag of besluit
2 betrekking heeft op een geschil van geneeskundige aard over het al dan niet bestaan of voortbestaan van ongeschiktheid tot werken als bedoeld in 75j van de ZW. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 mei 2005, LJN: AT5438 overweegt de Raad dat besluit 2 tevens betrekking heeft op de toepassing van artikel 44 van de ZW en op het op zorgvuldigheidsgronden betalen van ziekengeld, zodat een bezwaartermijn van 6 weken geldt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het moment waarop de gemachtigde van appellant kennis heeft genomen van besluit 2, is de Raad van oordeel dat de termijn tussen de ontvangst van besluit 2 en de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van 14 april 2004 zeker minder dan 6 weken heeft bedragen, zodat het bezwaarschrift van 14 april 2004 ontvankelijk is te achten.
De rechtbank heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ten onrechte in stand gelaten. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644.-voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.W.P. van der Hoeven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
RG