ECLI:NL:CRVB:2006:AW2227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-1573 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van de WW-uitkering van appellant en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Appellant had een WW-uitkering ontvangen, maar na een onderzoek door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van het UWV, werd vastgesteld dat hij op zijn werkbriefjes geen juiste opgave had gedaan van zijn werkzaamheden als zelfstandige. Dit leidde tot een rapport over uitkeringsfraude, dat de basis vormde voor de herziening van zijn uitkering. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het UWV ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep beoordeelt de zaak aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad concludeert dat appellant in hoger beroep geen nieuwe argumenten heeft aangevoerd die de eerdere beslissing van de rechtbank zouden kunnen ondermijnen. De Raad onderschrijft de bevindingen van de rechtbank en stelt vast dat appellant niet de juiste informatie heeft verstrekt op zijn werkbriefjes. Bovendien faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat appellant niet heeft kunnen aantonen dat zijn situatie gelijk was aan die van zijn compagnon.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten, en de Raad besluit de aangevallen uitspraak te bevestigen. De uitspraak is gedaan op 29 maart 2006, na behandeling van de zaak op 15 februari 2006, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat.

Uitspraak

05/1573 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 januari 2005, nr. WW 04/635-SONS, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat te Rotterdam en waar gedaagde zich, met bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Aan appellant was door gedaagde een uitkering toegekend op grond van de WW. In het kader van een onderzoek door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van gedaagde is op 14 april 2003 ten aanzien van appellant een Rapport Uitkeringsfraude opgesteld. Daarin is verslag gedaan van een onderzoek met betrekking tot de uitkeringsperiode van 22 maart 1996 tot en met 30 april 2002. In dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant op de zogenoemde werkbriefjes geen juiste opgave had gedaan van zijn werkzaamheden als zelfstandige.
2.2. Bij besluit van 6 juni 2003 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 mei 1996 volledig herzien. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde van appellant een bedrag van € 45.206,27 teruggevorderd, aan over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 30 april 2002 onverschuldigd betaalde WW-uitkering. Bij het bestreden besluit van 22 januari 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het herzienings-besluit in zoverre gegrond verklaard dat de WW-uitkering met ingang van 1 mei 1996 wordt herzien voor 31,18 uren per week en die uitkering volledig wordt herzien met ingang van
26 mei 1997. In verband hiermee is het teruggevorderde bedrag aangepast en gesteld op € 42.485,49.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In dit geding is de vraag aan orde of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit.
4.2. In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot dat besluit geen wezenlijk nieuwe argumenten aangevoerd, voorzover in dit besluit is beslist op het bezwaar van appellant tegen het herzieningsbesluit. De Raad onderschrijft dienaangaande volledig hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen.
4.3. Naar aanleiding van hetgeen door appellant daaromtrent ter zitting is betoogd overweegt de Raad dat geen doel treft appellants bewering dat hij niet de werkelijk door hem gewerkte uren heeft opgegeven maar een “praktisch gemiddelde” omdat uitlatingen van een beambte van de toenmalige uitvoeringsinstelling hem daartoe hadden aangezet. Nu de vraagstelling op de werkbriefjes volkomen duidelijk was en appellant desondanks meende gegronde redenen te hebben voor de door hem gevolgde afwijkende wijze van beantwoording, had hij van die redenen melding kunnen en moeten maken op de desbetreffende werkbriefjes zelf dan wel had hij dit op een andere passende wijze onder de aandacht van gedaagde dienen te brengen. Nu hij dit niet heeft gedaan en hetgeen door appellant daaromtrent is aangevoerd op generlei wijze steun vindt in de gedingstukken kan in appellants betoog geen grond worden gevonden het bestreden besluit aan te tasten.
4.4. Appellant heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De Raad begrijpt hetgeen appellant daaromtrent naar voren heeft gebracht aldus dat hij meent dat gedaagde in zijn besluitvorming een verboden onderscheid heeft gemaakt in beoordeling van en de besluitvorming over de gedragingen van appellant in vergekijking met die van diens compagnon. Hierbij stelt appellant dat de door hem op een bepaald werk gewerkte uren wel zijn gekort op zijn WW-uitkering en de door de compagnon daar gewerkte uren niet zijn gekort op diens WW-uitkering, terwijl hij en de compagnon samen en in gelijke mate de bedoelde werkzaamheden verrichtten. Hieromtrent overweegt de Raad dat dit betoog moet falen reeds omdat appellant ter zitting desgevraagd aan de hand van een declaratie niet duidelijk heeft kunnen maken dat die werkzaamheden ook gelijkelijk werden verricht. Naar het oordeel van de Raad is dan ook geen sprake van rechtens gelijke gevallen.
4.5. Met betrekking tot het bestreden besluit, voorzover daarbij is beslist op appellants bezwaar tegen het besluit tot terugvordering, heeft appellant geen zelfstandige grieven naar voren gebracht zodat de Raad zich in zoverre zal onthouden van een beoordeling van hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en beslist.
4.6. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.