[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 30 november 2004, nr. AWB 03/2212 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant is per 5 november 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 4 mei 2002 als chauffeur in dienst getreden bij [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Deze arbeidsovereenkomst werd op 15 april 2002 verlengd met zes maanden en zou eindigen op 4 november 2002. Bij brief van 21 oktober 2002 heeft de werkgever aan appellant medegedeeld dat de arbeidsovereen-komst op 4 november 2002 afliep en dat deze niet zou worden verlengd.
Appellant heeft op 19 november 2002 bij gedaagde een uitkering op grond van de WW aangevraagd, welke hem bij besluit van 7 januari 2003 met ingang van 12 november 2002 blijvend geheel is geweigerd omdat hij door eigen toedoen zijn werk niet heeft behouden. Bij besluit op bezwaar van 28 april 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde die weigering gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat de werkgever het contract niet heeft verlengd omdat een klant van de werkgever een klacht heeft ingediend over het gedrag van appellant en dat het hem wordt aangerekend dat hij heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van het dienstverband, in concreto het niet verlengen van het dienstverband, tot gevolg zou hebben.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit de informatie, die gedaagde van de werkgever heeft ontvangen, blijkt dat appellant reeds op 26 maart 2002 en op 3 mei 2002 schriftelijk is aangesproken op zijn gedrag en dat hij is gewaarschuwd dat dit gedrag in de toekomst niet meer mocht voorkomen. Bij brief van 10 september 2002 heeft appellant een laatste officiële waarschuwing gehad. Voorts is gebleken dat op 16 oktober 2002 het zogenoemde wijnincident heeft plaatsgevonden, hetgeen ertoe heeft geleid dat appellant de toegang tot het terrein van Albert Heijn, een klant van de werkgever, is ontzegd. Blijkens de notitie op de werkgeversverklaring is dit laatste incident de reden geweest om het contract met appellant niet te verlengen. De rechtbank heeft geen reden gezien te twijfelen aan de verklaring van de werkgever dat het contract bij goed functioneren verlengd had kunnen worden. Gelet op hetgeen uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen, was de rechtbank niet overtuigd van de juistheid van de stelling van appellant dat niet de aaneenschakeling van incidenten, maar zijn ziekte reden was om het contract niet te verlengen. De rechtbank was dan ook van oordeel dat appellant het niet verlengen van zijn contract, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat hij geen passende arbeid heeft behouden, door eigen verwijtbaar gedrag heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft voorts geen aanwijzingen gevonden voor de conclusie dat aan appellant niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten dat hij verwijtbaar werkloos is geworden, zodat de uitkering terecht blijvend geheel geweigerd is.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat zich na de contractsverlenging slechts één incident heeft voorgedaan en dat het genoemde wijnincident hem niets zegt. De rechtbank is in de visie van appellant ten onrechte afgegaan op de verklaringen van de werkgever en heeft de juistheid van zijn stelling dat het contract niet is verlengd in verband met zijn ziekte ten onrechte niet aanvaard.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank zich terecht en op goede gronden achter het standpunt van gedaagde heeft gesteld dat appellant zijn verplichting als neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW niet is nagekomen en of in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen reeds eerder is aangevoerd geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten, terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven. Ook de Raad stelt vast dat in de voorhanden zijnde gegevens voldoende steun wordt gevonden voor het standpunt van gedaagde dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting overweegt de Raad dat uit die gegevens kan worden afgeleid dat appellant een aantal keren schriftelijk is gewaarschuwd voor zijn gedrag en dat hij heeft moeten begrijpen dat hij hierdoor, mede gelet op het feit dat hij werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, in een kwetsbare positie verkeerde. Toen appellant zich bij het lossen van zijn vracht waarbij een kist wijn ten val kwam, tegenover personeel van Albert Heijn onheus heeft uitgelaten, hetgeen tot een klacht bij zijn werkgever heeft geleid, heeft de werkgever daarin aanleiding gezien de arbeidsovereenkomst met appellant niet te verlengen. Gelet op deze incidenten is de Raad met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat het appellant kan worden verweten dat de arbeidsovereenkomst niet is verlengd en dat appellant daarmee het voorschrift neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW heeft overtreden. De stelling van appellant dat het contract niet is verlengd omdat appellant op dat moment ziek was en de werkgevers het loon tijdens die ziekte niet wenste door te betalen, volgt de Raad niet nu de werkgever heeft verklaard dat het contract zou zijn verlengd als hij wel goed zou hebben gefunctioneerd terwijl appellant voor zijn stelling geen bewijs heeft aangedragen. Evenmin kan de Raad appellant volgen in het door hem ter zitting verwoorde standpunt dat door gedaagde ten onrechte niet is onderzocht of hij bij zijn werkgever in een andere functie zou kunnen worden geplaatst. Voor de werkgever waren immers de gedragingen van appellant doorslaggevend om de dienstbetrekking niet te verlengen en was de vraag of hij elders in het bedrijf kon worden tewerkgesteld niet aan de orde.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.