ECLI:NL:CRVB:2006:AW2122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1205 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag om klantonvriendelijk gedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die verwijtbaar werkloos was geworden. De appellant, werkzaam als vakverantwoordelijk medewerker, had zich zodanig gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag tot ontslag zou leiden. De werkgever had herhaaldelijk gesprekken met appellant gevoerd over zijn klantonvriendelijke en oncollegiale gedrag, en appellant was zelfs geschorst na een gesprek op 31 januari 2003. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst per 1 april 2003, waarna appellant een aanvraag voor een WW-uitkering indiende.

De Raad stelde vast dat de werkgever appellant had geïnformeerd over de noodzaak van klantvriendelijkheid en dat hij niet geslaagd was voor de cursus "Klantvriendelijkheid". Er waren meerdere incidenten waarbij appellant in conflict was gekomen met klanten en collega's, wat leidde tot de beslissing van de werkgever om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De Raad oordeelde dat appellant had moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben, en dat hij derhalve verwijtbaar werkloos was geworden.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad vond geen reden om aan te nemen dat het onderzoek van de gedaagde onzorgvuldig was geweest. De stukken gaven voldoende informatie om de beslissing van de gedaagde te onderbouwen. De Raad concludeerde dat de weigering van de WW-uitkering op goede gronden was gebaseerd, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/1205 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat te Valkenburg aan de Geul, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 14 januari 2005, kenmerk
AWB 04/880 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Mostert, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was als vakverantwoordelijk medewerker werkzaam bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Op 31 januari 2003 heeft met appellant een gesprek plaatsgevonden in verband met zijn beweerdelijk klantonvriendelijk en oncollegiaal gedrag, waarna appellant is geschorst. De kantonrechter heeft bij beschikking van
13 februari 2003 de arbeidsovereenkomst per 1 april 2003 ontbonden. Appellant heeft vervolgens een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft gedaagde de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zich bij zijn werkgever zodanig heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 3 juli 2003 het door appellant ingediende verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij beslissing op bezwaar van 8 september 2003 heeft gedaagde aan de blijvend gehele weigering ten grondslag gelegd dat appellant gemotiveerd verweer had dienen te voeren tegen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Nu appellant dat heeft nagelaten is hij verwijtbaar werkloos geworden. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 30 januari 2004 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 8 september 2003 vernietigd. De rechtbank heeft daaraan ten grondslag gelegd dat gelet op het Besluit verweer tegen ontslag van appellant niet verwacht had mogen worden dat hij inhoudelijk verweer zou voeren.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 5 mei 2004 opnieuw op het bezwaar beslist en de blijvend gehele weigering gehand-haafd op de grond dat appellant zich bij zijn werkgever zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienst-betrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat op grond van de gedingstukken als vaststaand kan worden aangenomen dat er drie concrete voorvallen hebben plaatsgevonden waarbij appellant te maken kreeg met klanten die ontevreden waren over zijn gedrag dan wel dat sprake was van onenigheid met collega’s. Vast staat ook dat deze incidenten en het feit dat appellant als enige niet geslaagd is voor de cursus “Klantvriendelijkheid” de werkgever hebben doen besluiten om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken. Voorts hebben tussen de werkgever en appellant regelmatig gesprekken plaatsgevonden over het functioneren van appellant en is appellant in ieder geval één keer schriftelijk gewaarschuwd. Dit heeft appellant er niet toe geleid zijn gedrag aan te passen. De eisen die de werkgever aan het gedrag van appellant stelde kunnen daarbij niet als onredelijk worden aangemerkt. Appellant had er derhalve rekening mee moeten houden dat ontslag zou kunnen volgen wanneer hij zijn gedrag niet overeenkomstig de wensen van de werkgever zou aanpassen. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat aan de door appellant overgelegde verklaringen geen doorslaggevende betekenis kunnen worden toegekend nu deze, behoudens de verklaring van mevrouw Janssen, geen informatie verschaffen over de concrete voorvallen. Niet is gebleken dat het gedrag appellant niet valt aan te rekenen, zodat gedaagde terecht en op goede gronden heeft besloten dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte op basis van het gespreksverslag van 31 januari 2003 tot de conclusie komt dat het voor appellant voorzienbaar was dat een en ander tot zijn ontslag zou leiden. De uitspraak van de rechtbank ontbeert een deugdelijke grondslag aangezien deze slechts is gebaseerd op de door de werkgever naar voren gebrachte feiten. De rechtbank had er niet aan voorbij mogen gaan dat gedaagde geen enkel onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van de door appellant reeds in bezwaar en beroep overgelegde verklaringen. Juist het feit dat er tegenstrijdige verklaringen zijn, had voor gedaagde een reden moeten zijn een nader onderzoek in te stellen. Voorts blijft appellant van mening dat hij niet redelijkerwijs heeft kunnen weten dat zijn gedrag de beëindiging van het dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben. Appellant heeft slechts één waarschuwing gehad, welke waarschuwing hij overigens voor gezien heeft getekend, maar niet voor akkoord. Het gesprek van 31 januari 2003 was voor appellant een complete verrassing en hij werd voor een voldongen feit geplaatst. Er was voor appellant geen enkele reden om aan te nemen dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Onder 'verwijtbaar gedrag' in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW moet worden verstaan 'verwijtbaar jegens de werkgever'.
Uit de stukken blijkt dat de werkgever van appellant klantvriendelijkheid en klantvriendelijk werken als één van de speerpunten van het bedrijf heeft aangemerkt. Appellant is daarover in gesprekken en brieven door zijn werkgever geïnformeerd. Tevens hebben de medewerkers een cursus “Klantvriendelijkheid” gevolgd.
Voorts blijkt uit de stukken dat zich tenminste drie gevallen hebben voorgedaan waar van de zijde van appellant sprake was van klantonvriendelijk of oncollegiaal gedrag. Daarnaast hebben met appellant gesprekken plaatsgevonden over zijn functioneren en is appellant naar aanleiding van voornoemde voorvallen in ieder geval één keer schriftelijk gewaarschuwd. Hoewel appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn gedrag aan te passen aan de wensen van zijn werkgever is appellant daar niet toe overgegaan.
Daarbij komt dat appellant als enige niet voor de cursus “Klantvriendelijkheid” is geslaagd. Uit het verslag van de cursusorganisatie blijkt dat appellant “geen zin had om zich de aangereikte stof eigen te maken” omdat zijn sales-performance in zijn beleving op het juiste, succesvolle, peil was. Van de herkansingsmogelijkheid wenste appellant geen gebruik te maken. Anders dan appellant heeft de Raad geen reden om aan de inhoud van dat verslag te twijfelen. Dat, zoals appellant heeft gesteld, het niet slagen zou zijn gelegen in de leerproblemen van appellant is niet gebleken. Uit het verslag blijkt niet dat er sprake was van leerproblemen of dat hij zijn leerproblemen met de cursusleiding heeft besproken noch dat hij deze op een later moment aan zijn werkgever heeft gemeld.
Op grond van het voorgaande concludeert de Raad dat de incidenten en het gegeven dat appellant als enige niet voor de cursus “Klantvriendelijkheid” is geslaagd de werkgever er toe hebben geleid om een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen. De Raad is daarbij van oordeel dat het voor appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, zodat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen reden is om het onderzoek van gedaagde onzorgvuldig te achten. De stukken, met name het verslag van 31 januari 2003 en het verslag van de cursus, geven voldoende informatie om het standpunt van gedaagde te onderbouwen. Daarbij komt dat appellant het verslag van 31 januari 2003 niet voldoende heeft weersproken en zelf heeft erkend tenminste één keer te zijn gewaarschuwd.
Gedaagde heeft dan ook terecht de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Van verminderde verwijtbaarheid kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesproken.
Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.