[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 april 2004, 03/929 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 april 2006
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 december 2005 heeft appellant vragen van de Raad beantwoord.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 22 februari 2006. Partijen zijn daar niet verschenen.
Bij besluit van 2 augustus 2000 heeft het College appellant aangemerkt als arbeidsgehandicapt in de zin van artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) vanwege het feit dat hij door ziekte of gebrek verminderde kansen heeft op de arbeidsmarkt én ondanks zijn handicap toch in staat is tot het verrichten van arbeid op de arbeidsmarkt.
Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft het College appellant na onderzoek wederom aangemerkt als arbeidsgehandicapt in de zin van de Wet REA.
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 oktober 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van
29 juli 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant die uitspraak gemotiveerd bestreden.
Hangende het hoger beroep heeft het College bij besluit van 5 oktober 2005 geconclu-deerd dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat moet worden geacht arbeid te verkrijgen of te verrichten. Het College heeft daarbij met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Wet Werk en Bijstand appellant tijdelijk ontheffing verleend van de verplichtingen die erop gericht zijn om zo spoedig mogelijk weer zelf in de kosten van het bestaan te kunnen voorzien.
Gelet op het bovenstaande betreft de namens appellant in hoger beroep aan de orde gestelde vraag of het College hem in het kader van de artikelen 2 en 3 van de wet REA terecht in staat heeft geacht arbeid te verkrijgen of te verrichten uitsluitend het tijdvak van 3 oktober 2002 tot 5 oktober 2005 en derhalve een afgesloten, in het verleden liggende periode. In deze periode zijn door het College feitelijk noch juridisch consequenties verbonden aan appellants status als arbeidsgehandicapte en evenmin aan het standpunt van het College dat appellant in staat werd geacht arbeid te verkrijgen en te verrichten. Nu een oordeel van de Raad over die periode evenmin betekenis kan hebben voor een toekomstige periode, kan geen tot de persoon van appellant te herleiden procesbelang worden vastgesteld bij een beoordeling ten gronde van het besluit van 29 juli 2003.
In de bij brief van 27 december 2005 aangevoerde stelling dat appellant immateriële schade heeft geleden, ziet de Raad onvoldoende grond om wel zulk een belang aan te nemen, nu appellant geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat daadwerkelijk schade is geleden als gevolg van het besluit van 29 juli 2003.
Anders dan appellant meent, kan ingevolge vaste rechtspraak van de Raad geen procesbelang worden ontleend aan de door appellant verzochte veroordeling tot vergoeding van proceskosten.
Nu van enig ander rechtens relevant belang van appellant bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak niet is gebleken, betekent dit dat het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006.