ECLI:NL:CRVB:2006:AW1872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-3649 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens verblijf buiten Nederland

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van 2 juli 2004 gegrond werd verklaard. Dit besluit betrof de intrekking van de bijstandsuitkering van gedaagde, die langer dan de gebruikelijke vakantieduur van vier weken buiten Nederland had verbleven. Gedaagde, geboren in 1972, ontving sinds 1998 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De rechtbank oordeelde dat het College niet had aangetoond dat gedaagde de inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot de vernietiging van het besluit.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 28 maart 2006 behandeld. Tijdens de zitting was gedaagde niet aanwezig, maar het College werd vertegenwoordigd door L.L. van der Linden. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde van 12 juli 2003 tot 12 augustus 2003 in het buitenland verbleef, wat betekent dat hij langer dan de gebruikelijke vakantieduur buiten Nederland was. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 12 augustus 2003 tot en met 6 oktober 2003 niet op een deugdelijke motivering berustte, omdat niet was aangetoond dat gedaagde als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand had ontvangen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht. Tevens heeft de Raad het beroep tegen het besluit van 2 juli 2004 gegrond verklaard en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. De Raad concludeert dat de gedingstukken onvoldoende basis bieden voor de conclusie dat gedaagde het recht op bijstand over de betreffende periode niet meer kan vaststellen.

Uitspraak

05/3649 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2005, reg.nr. NABW 04/2351.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 februari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door L.L. van der Linden, werkzaam bij de gemeente Schiedam, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde, geboren [in] 1972, ontvangt sinds 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 30 oktober 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 9 augustus 2003 tot en met 6 oktober 2003 ingetrokken. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat gedaagde langer dan de gebruikelijke vakantieduur van vier weken buiten Nederland verblijf heeft gehouden en/of dat gedaagde door na zijn verblijf in het buitenland zijn terugkeer van vakantie niet op de voorgeschreven wijze te melden de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Bij besluit van 2 juli 2004 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 2 juli 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat gedaagde heeft kunnen aantonen dat hij reeds op 12 augustus 2003 is teruggekeerd van vakantie, hetgeen strijd oplevert met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw heeft geen recht op bijstand degene die in Nederland zijn woonplaats heeft doch die, langer dan de gebruikelijke vakantieduur, verblijf houdt buiten Nederland. Ingevolge de Regeling gebruikelijke vakantieduur Abw wordt voor belanghebbenden zoals gedaagde, die de leeftijd van 57,5 jaar nog niet hebben bereikt, de gebruikelijke vakantieduur op vier weken per kalenderjaar bepaald.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit, dat gedaagde van
12 juli 2003 tot 12 augustus 2003 in het buitenland heeft verbleven. De Raad stelt vast dat gedaagde van 9 augustus 2003 tot 12 augustus 2003 langer dan de gebruikelijke vakantieduur buiten Nederland verblijf heeft gehouden. Gedurende die periode stond derhalve artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw in de weg aan het verlenen van bijstand aan gedaagde. Appellant heeft dan ook het recht op bijstand van gedaagde over de periode van 9 augustus 2003 tot 12 augustus 2003 terecht met toepassing van die bepaling ingetrokken. Dit brengt mee dat de rechtbank het besluit van 2 juli 2004, voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 9 augustus 2003 tot 12 augustus 2003, ten onrechte heeft vernietigd.
De Raad stelt vast dat appellant de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 12 augustus 2003 tot en met 6 oktober 2003 uitsluitend heeft gebaseerd op de vaststelling dat gedaagde de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet naar behoren is nagekomen. Zoals de Raad reeds herhaaldelijk heeft overwogen, levert dat enkele feit echter geen toereikende grond op voor herziening of intrekking van het recht op bijstand. Daarvoor is immers tevens vereist dat komt vast te staan dat als gevolg van een vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, dan wel dat het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld. De intrekking van het recht op bijstand over de periode van 12 augustus 2003 tot en met 6 oktober 2003 berust dan ook niet op een deugdelijke motivering. Dit brengt mee dat de rechtbank het besluit van 2 juli 2004, voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 12 augustus 2003 tot en met 6 oktober 2003, terecht heeft vernietigd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, behoudens voorzover daarin is beslist omtrent de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 2 juli 2004 vernietigen voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van
12 augustus 2003 tot en met 6 oktober 2003 en bepalen dat appellant ter zake een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellant.
Met het oog op de nadere besluitvorming merkt de Raad op dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant gedurende de periode van
12 augustus 2003 tot en met 6 oktober 2003 de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden door na zijn verblijf in het buitenland zijn terugkeer van vakantie niet op de voorgeschreven wijze aan gedaagde te melden. De voorhanden gegevens bieden echter onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat gedaagde als gevolg daarvan het recht op bijstand over die periode niet meer kan vaststellen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarin omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht is beslist;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juli 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 juli 2004, voorzover het betreft de intrekking over de periode van 12 augustus 2003 tot en met 6 oktober 2003;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Aldus gewezen door en mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get). R.C. Visser.
HE/1535