[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 29 april 2004, nr. WW 03/919, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2005. Aldaar is appellante niet verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft aan gedaagde een schriftelijke vraagstelling voorgelegd, waarop bij brief van 25 november 2005 is geantwoord.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 15 februari 2006. Aldaar is appellante wederom niet verschenen en heeft gedaagde zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff, voornoemd.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is met ingang van 2 juli 2002 in dienst getreden bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever) in de functie van schoonmaakster voor een periode van een half jaar voor tenminste 20 uur per week. Per
2 januari 2003 is de arbeidsovereenkomst door het verstrijken van de overeengekomen termijn geëindigd.
Met ingang van 30 december 2002 is appellante in dienst getreden bij [B.V.] te [vestigingsplaats] in de functie van regiomedewerkster voor een periode van een half jaar voor tenminste 15 uur per week.
2.2. In december 2002 heeft appellante aan gedaagde verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de WW. Bij besluit van 18 februari 2003 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij geen recht heeft op een WW-uitkering per 2 januari 2003, omdat zij niet voldoet aan de zogenaamde ureneis op grond waarvan zij minstens vijf werkuren per week of minstens de helft van haar vroegere aantal werkuren moet hebben verloren. Na daartegen door appellante gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 20 juni 2003 (het bestreden besluit) zijn standpunt gehandhaafd. Daarbij heeft gedaagde verwezen naar het vonnis van de kantonrechter van 6 december 2002, waarin is uitgegaan van een arbeidstijd van 20 uur per week, en naar de door de werkgever toegestuurde loonopgave waaruit blijkt dat aan appellante steeds loon is betaald over 20 uur per week. Gezien de werkzaamheden van appellante bij [B.V.] sedert 30 december 2002 is er dan in de visie van gedaagde geen sprake van een relevant arbeidsurenverlies, zodat zij niet werkloos is te achten.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat niet is gebleken dat gedaagde ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat appellante bij Snijder Bedrijfsdiensten niet meer dan 20 uur per week heeft gewerkt en dat ook niet is gebleken dat gedaagde is uitgegaan van een onjuist gemiddeld aantal arbeidsuren. Aangezien volgens de rechtbank gesteld noch gebleken is dat, uitgaande van het hiervoor bedoelde gemiddeld aantal arbeidsuren, per 2 januari 2003 sprake is geweest van een relevant arbeidsurenverlies, heeft gedaagde terecht geconcludeerd dat appellante per genoemde datum geen aanspraak kan maken op een WW-uitkering.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er geen sprake is van een relevant urenverlies. In dat verband heeft zij gesteld dat de kantonrechter ten onrechte is uitgegaan van de urenopgave van de werkgever, nu deze blijkbaar een eigen urenadministratie hanteerde waarbij hij onder andere de door appellante opgegeven reisuren (van en naar het werk) heeft geschrapt.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het bestreden besluit, waarbij gedaagde het standpunt heeft gehandhaafd dat appellante geen aanspraak kan maken op een WW-uitkering omdat geen sprake is van een relevant urenverlies per 2 januari 2003, in rechte stand kan houden.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten, terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven. Daartoe wijst de Raad erop dat in de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en appellante wordt uitgegaan van een werktijd van 20 uur per week, welke in overleg met de werkgever kan uitlopen naar 40 uur per week. Dat een dergelijke uitloop heeft plaatsgevonden is de Raad niet gebleken. Uit de door de werkgever overgelegde weekstaten en overzichten van loonbetalingen kan niet worden afgeleid dat appellante in de hier van belang zijnde periode gemiddeld meer dan 20 uur per week heeft gewerkt. Nu door appellante geen andersluidende gegevens zijn overgelegd waaruit ondubbelzinnig blijkt dat zij daadwerkelijk meer uren per week heeft gewerkt, is naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat gedaagde in dit opzicht van een onjuiste opgave is uitgegaan.
5.3. Met betrekking tot de grief van appellante dat haar werkgever de reisuren heeft gekort op haar urenopgave, merkt de Raad op dat, afgaande op de stukken, de werkgever overeenkomstig de CAO voor het Schoonmaak- en Glazenwassers- bedijf heeft gehandeld, waarbij de reistijd van huis naar het werkobject voor rekening van appellante kwam voor zover de tijdsduur van 1,5 uur niet werd overschreden en de reisuren van werkobject naar werkobject wel als loon werden uitbetaald. Mitsdien kan ook hieruit niet worden afgeleid dat gedaagde bij de vaststelling van het recht op uitkering van appellante is uitgegaan van een onjuiste urenopgave. Deze grief kan dan ook niet slagen.
5.4. De Raad overweegt voorts dat in de week van 2 januari 2003 geen relevant urenverlies kan worden vastgesteld nu door appellante op geen enkele wijze inzicht is verschaft in de omvang van de door haar in de eerste week van 2003 feitelijk gewerkte uren bij [B.V.] Nu bij het ontbreken hiervan door gedaagde uit het oogpunt van zorgvuldigheid bovendien inspanningen zijn verricht de gegevens met betrekking tot de door appellante gewerkte uren bij [B.V.] te verkrijgen, hetgeen niet tot resultaat heeft geleid, ziet de Raad hierin evenmin grond om het bestreden besluit niet in stand te laten. Tot slot staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellante vanaf de tweede week van 2003 werkzaamheden bij [B.V.] heeft verricht in een zodanige urenomvang dat ook toen geen relevant arbeidsurenverlies resteerde, zodat zij niet op enig moment werkloos kan worden geacht.
5.5. Het hoger beroep van appellante treft, gelet op voorgaande overwegingen, geen doel. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.