ECLI:NL:CRVB:2006:AW0986
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- T. Hoogenboom
- C.P.J. Goorden
- H.G. Rottier
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO
In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.P.G.M. Schreurs, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) terecht had vastgesteld dat appellante per 5 februari 2002 geen recht had op een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De zaak is behandeld op 15 februari 2006, waarbij gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. K.M. van der Sande-Nouws.
De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de WAO en de relevante bepalingen. Appellante, geboren in 1962, was sinds 1986 in dienst als sorteerder en viel uit voor haar werk op 5 februari 2001. Gedaagde had in een eerder besluit vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% was. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij voldoende overtuigd was van de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk, gebaseerd op de werkomschrijving en de bevindingen van de bezwaararbeidsdeskundige.
In hoger beroep herhaalde appellante haar stellingen over de ernst van haar beperkingen en de belasting van haar werk. De Raad onderschreef echter het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad wees erop dat appellante zelf kon bepalen hoe ver zij moest buigen en reiken tijdens haar werkzaamheden, wat haar in staat stelde om haar taken uit te voeren ondanks haar beperkingen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en zag geen reden voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd uitgesproken op 29 maart 2006, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigde.