ECLI:NL:CRVB:2006:AW0986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6298 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.P.G.M. Schreurs, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) terecht had vastgesteld dat appellante per 5 februari 2002 geen recht had op een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De zaak is behandeld op 15 februari 2006, waarbij gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. K.M. van der Sande-Nouws.

De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de WAO en de relevante bepalingen. Appellante, geboren in 1962, was sinds 1986 in dienst als sorteerder en viel uit voor haar werk op 5 februari 2001. Gedaagde had in een eerder besluit vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% was. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij voldoende overtuigd was van de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk, gebaseerd op de werkomschrijving en de bevindingen van de bezwaararbeidsdeskundige.

In hoger beroep herhaalde appellante haar stellingen over de ernst van haar beperkingen en de belasting van haar werk. De Raad onderschreef echter het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad wees erop dat appellante zelf kon bepalen hoe ver zij moest buigen en reiken tijdens haar werkzaamheden, wat haar in staat stelde om haar taken uit te voeren ondanks haar beperkingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en zag geen reden voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd uitgesproken op 29 maart 2006, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigde.

Uitspraak

04/6298 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.P.G.M. Schreurs, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda onder nummer 03/1940 WAO, op 28 oktober 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2006, bij welke gelegenheid voor appellante is verschenen haar gemachtigde mr. Schreurs voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. K.M. van der Sande-Nouws, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante, geboren in 1962, was sinds 1 juni 1986 in dienst van [werkgever] (hierna: werkgever) als sorteerder. Op 5 februari 2001 is zij voor dat werk uitgevallen. Bij besluit van 20 december 2001 heeft gedaagde vastgesteld dat appellante per 5 februari 2002 geen recht heeft op een uitkering in het kader van de WAO. Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 12 april 2002 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit bij uitspraak van 29 november 2002 vernietigd, onder de overweging dat gedaagde dat besluit onvoldoende zorgvuldig had voorbereid. Gedaagde heeft vervolgens een nader onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid uitgevoerd, welk onderzoek leidde tot het thans bestreden besluit van 30 juli 2003, waarbij is geconcludeerd dat appellante per 4 februari 2002 niet ongeschikt was voor haar eigen werk, dan wel dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was, gelet op de uitgebreide werkomschrijving van het eigen werk van appellante en de overwegingen van de bezwaararbeidsdeskundige ten aanzien van de passendheid van de functie in relatie tot de beperkingen van appellante voldoende overtuigd van de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk. Om die reden is de rechtbank aan een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens niet toegekomen.
De stellingen van appellante in hoger beroep komen er – kort gezegd – op neer dat de beperkingen van appellante ernstiger zijn dan door de rechtbank en gedaagde is aangenomen, terwijl ook de belasting in haar eigen werk volgens appellante zwaarder is dan in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige is aangegeven.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen. Ook de Raad is van oordeel dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de belastbaarheid van appellante een andere is dan door gedaagde is vastgesteld. Evenmin heeft de Raad reden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de bezwaararbeidsdeskundige of de juistheid van de beschrijving van appellantes werkplek. Daarbij wijst de Raad er op dat rekening is gehouden met forse beperkingen bij appellante. De Raad onderkent dat appellante door die beperkingen problemen ondervond bij het voorover buigen en reiken en dat dit bij het uitspreiden van de door haar te sorteren stof bezwaarlijk zou kunnen zijn. Uit de werkomschrijving blijkt echter dat appellante zelf kon bepalen hoe ver zij moest buigen en reiken omdat zij om de werktafel kon lopen.
Aangezien de stellingen van appellante in hoger beroep in grote lijnen een herhaling vormen van hetgeen reeds in eerdere instantie is aangevoerd en deze op goede gronden door gedaagde en de rechtbank zijn weerlegd, volstaat de Raad voor het overige te verwijzen naar het bestreden besluit en het oordeel van de rechtbank.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.