ECLI:NL:CRVB:2006:AW0984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6931 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van voorschotten op WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. W.J. Jurgers, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 maart 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft de terugvordering van voorschotten op de WW-uitkering van appellante, die door gedaagde is vastgesteld op € 10.912,04. Gedaagde heeft gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, omdat zij geen adequaat verweer heeft gevoerd tegen haar ontslag op staande voet op 19 juni 2002. Appellante was sinds 27 juli 1998 in dienst bij haar werkgever en had daarnaast een WAO-uitkering. Na een periode van ziekte heeft zij haar werkzaamheden op arbeidstherapeutische basis hervat, maar haar werkgever heeft de loondoorbetaling per 11 maart 2002 gestaakt. Gedaagde heeft na onderzoek geconcludeerd dat appellante vanaf 24 juni 2002 geen recht had op een WW-uitkering en heeft de verstrekte voorschotten teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de hoogte van het teruggevorderde bedrag, dat is vastgesteld op € 7.612,04. De Raad oordeelt dat appellante onvoldoende verweer heeft gevoerd tegen het ontslag en dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien. De Raad heeft de terugvordering van gedaagde bevestigd en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

04/6931 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W.J. Jurgers, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda onder nummer 03/2580 WW, op 10 november 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft haar hoger beroep nader aangevuld, waarop gedaagde nader verweer heeft gevoerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2006, bij welke gelegenheid appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Jurgers voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. van Grinsven, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
1.1. Appellante, was sinds 27 juli 1998 in dienst van [werkgever] (hierna: werkgever) gedurende 27 uur per week. Zij was tevens in het genot van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Op 26 maart 2001 is zij door ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. Vanaf 23 juli 2001 heeft zij haar werkzaamheden gedurende 10 uur per week op arbeidstherapeutische basis hervat. Op enig moment is aan die werkzaamheden een einde gekomen. De werkgever heeft per 11 maart 2002 de loondoorbetaling gestaakt.
1.2. Op 2 mei 2002 is appellante door een verzekeringsgeneeskundige van gedaagde onderzocht. Op 22 mei 2002 heeft appellante een aanvraag voor een WW-uitkering bij gedaagde gedaan. Op 6 juni 2002 heeft een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan is geconcludeerd dat appellante haar werkzaamheden kon vervullen. Tevens is geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 januari 1999 op minder dan 15% gesteld moest worden.
1.3. De werkgever heeft op 19 juni 2002 kennis genomen van het resultaat van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Pas op dat moment is de werkgever er van op de hoogte gekomen dat appellante tijdens haar dienstverband in het genot was van een WAO-uitkering en dat appellante niet meer ongeschikt was voor haar functie. Diezelfde dag heeft de werkgever contact opgenomen met appellante en is haar te verstaan gegeven dat zij onmiddellijk op kantoor moest komen om de situatie te bespreken. Appellante heeft dit niet gedaan, om welke reden de werkgever haar op staande voet heeft ontslagen. Dat ontslag is bij brief van 19 juni 2002 aan appellante bevestigd. Bij brief van 20 juni 2002 heeft de werkgever aangeboden het ontslag terug te draaien en is appellante in de gelegenheid gesteld om de situatie te bespreken op 24 juni 2002. Op dat verzoek is appellante niet ingegaan, om welke reden de werkgever bij brief van 24 juni 2002 heeft volhard in de bevestiging van het ontslag. Op 11 juli 2002 heeft de werkgever zich tot de kantonrechter gewend met een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met appellante, voor zover deze overeenkomst nog zou bestaan. Appellante heeft daartegen verweer gevoerd. In verband met onder meer deze kantongerechtprocedure heeft gedaagde bij besluit van 2 september 2002 aan appellante per
11 maart 2002 voorschotten in de zin van artikel 31 van de WW toegekend. Bij beschikking van 3 oktober 2002 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst, uitsluitend voor het geval dat blijkt dat de arbeidsovereenkomst na 19 juni 2002 nog voortduurt, met ingang van 4 oktober 2002 ontbonden.
2. Bij besluit van 11 augustus 2003 heeft gedaagde onder meer vastgesteld dat appellante vanaf 24 juni 2002 geen recht heeft op een WW-uitkering. Bij besluit van 8 september 2003 heeft gedaagde tevens de verstrekte voorschotten over de periode van 24 juni 2002 tot en met 23 maart 2003 van appellante teruggevorderd. De tegen deze besluiten gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 29 oktober 2003, onder aanpassing van de gronden, ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij geen adequaat verweer tegen het op 19 juni 2002 gegeven ontslag op staande voet heeft gevoerd zodat de dienstbetrekking is geëindigd zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting in redelijkheid niet van appellante kon worden gevergd. Tevens heeft gedaagde overwogen dat appellante ter zake van haar werkzaamheden bij Start Uitzendbureau BV, onderdeel [werkgeefster] [.] (hierna: [werkgeefster]) geen afzonderlijk WW-recht heeft opgebouwd. Voorts heeft gedaagde de terugvordering van € 10.912,04 aan voorschotten gehandhaafd en overwogen dat er geen dringende redenen zijn die noodzaken tot het afzien van het opleggen van de maatregel of de terugvordering.
3. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep gegrond verklaard, voor zover dat betrof de hoogte van het teruggevorderde bedrag en heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank het terug te vorderen bedrag gesteld op € 7.612,04, en onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaatst treedt van het bestreden besluit. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep is namens appellante onder meer gesteld dat door de rechtbank de feiten onjuist zijn weergegeven, dat appellante wel verweer tegen haar ontslag heeft gevoerd, dat zij door het telefoongesprek met de werkgever op 19 juni 2002 in een zodanige psychische noodtoestand is komen te verkeren, dat haar reactie op dat gesprek om onmiddellijk te vertrekken naar haar moeder en vervolgens naar het buitenland, haar niet kan worden aangerekend, dat appellante pas per 4 oktober 2002 werkloos was en dat er dringende redenen zijn die aanleiding zouden moeten vormen voor een matiging van de maatregel en de terugvordering.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. Uit de hiervoor onder 1.3. weergegeven gang van zaken, welke is gebaseerd op onder meer de brieven van de werkgever van 19, 20 en 24 juni 2002, leidt de Raad af dat appellante niet is ingegaan op voorstellen van de werkgever om de werkzaamheden te hervatten.
5.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de dienstbetrekking door het ontslag op staande voet op 19 juni 2002 is beëindigd. Appellante is door de werkgever nog een aantal malen in de gelegenheid gesteld om de beslissing van de werkgever terug te laten draaien, maar zij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Dat de desbetreffende brieven van de werkgever appellante wellicht niet hebben bereikt omdat zij bij haar moeder of in Afrika verbleef, moet voor rekening van appellante blijven nu zij immers maatregelen had dienen te treffen met betrekking tot de postbezorging dan wel haar bereikbaarheid.
5.3. Anders dan appellante, ziet de Raad in de voorhanden zijnde gegevens geen steun voor het oordeel dat appellante op enig moment, al dan niet impliciet, de vernietigbaar-heid van het ontslag op staande voet heeft ingeroepen. Weliswaar is het inroepen van die vernietigbaarheid vormvrij en kan dat geschieden door iedere kennisgeving jegens de werkgever, maar dat betekent niet dat een in een verweerschrift ter zake van een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst - voor zover deze nog mocht bestaan - aan de kantonrechter opgenomen loonvordering als een zodanige kennisgeving moet worden aangemerkt. De Raad wijst er daarbij op dat niet is gebleken dat appellante zich op enig moment ten opzichte van de werkgever bereid heeft getoond of heeft aangeboden haar arbeid na 19 juni 2002 dan wel na 4 oktober 2002 te verrichten. De Raad onderschrijft dan ook niet de stelling van appellante dat eerst op 4 oktober 2002 de arbeidsovereenkomst is ontbonden, of dat eerst per die datum werkloosheid is ontstaan, waarbij de Raad nog in het midden laat welke gevolgen daaraan zouden moeten worden verbonden.
5.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken van een acute medische noodzaak op grond waarvan niet van appellante kon worden gevergd dat de dienstbetrekking zou voortduren. De door appellante in dit verband ingebrachte stukken geven weliswaar aan dat er sprake is van een (psychisch) probleem, maar deze omschrijven dat probleem in niet meer dan algemene termen terwijl uit die omschrijving evenmin volgt dat appellante ten tijde in geding psychisch niet in staat was om adequaat op de situatie te reageren of om haar belangen te behartigen.
5.5. De Raad is met gedaagde van oordeel dat appellante, door onvoldoende verweer tegen het ontslag op staande voet te voeren, onnodig heeft meegewerkt aan de beëindiging van haar dienstverband, om welke reden appellante de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW heeft geschonden, zodat gedaagde is gehouden om ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW, de uitkering blijvend geheel te weigeren. Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding die maatregel te matigen.
5.6. Dat appellante rond oktober 2002 gedurende een korte tijd werkzaamheden heeft verricht voor [werkgeefster], welke werkzaamheden in de proeftijd werden beëindigd in verband met een ziekenhuisopname van appellante, brengt niet mee dat de verwijtbare werkloosheid van appellante anders zou moeten worden beoordeeld, nu immers voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid van de werkloosheid de eerste werkloosheidsdag en de periode voorafgaand daaraan moeten worden bezien, derhalve de periode vóór 24 juni 2002.
5.7. Nu tegen de terugvordering door appellante geen afzonderlijke grieven zijn aangevoerd, en gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, moet worden vastgesteld dat gedaagde terecht tot terugvordering heeft besloten. Wel wijst de Raad er met nadruk op dat, zoals ter zitting is gebleken, gedaagde zich ten onrechte kennelijk nog op het standpunt stelt dat appellante € 10.912,04 dient terug te betalen. De Raad stelt vast dat zowel uit de uitspraak van de rechtbank als het daartoe ingebrachte faxbericht van gedaagde van 2 november 2004 blijkt dat het juiste terugvorderingsbedrag € 7.612,04 bruto is.
5.8. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te concluderen dat hier sprake is van een dringende reden op grond waarvan gedaagde zou zijn gehouden om van de maatregelen of de terugvordering af te zien. De Raad onderkent dat de gevolgen van het bestreden besluit ingrijpend zijn, maar is tevens van oordeel dat deze gevolgen, in het licht van de keuze van de wetgever voor een zeer restrictieve uitleg en toepassing van artikel 27, zesde lid, van de WW, niet als een dringende reden in de zin van die bepaling kunnen worden uitgelegd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.