[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2004, reg.nr. 03/1471 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 december 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Van der Wal, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante is op 5 september 1996 gehuwd met [partner], uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren, op 18 juni 1997 respectievelijk 3 september 2000. Bij vonnis van een Turkse rechtbank van 30 maart 1998 is de achternaam van de echtgenoot van appellante gewijzigd van [achternaam 1] in [achternaam 2]. De echtgenoot van appellante (verder: [achternaam 2]) had ten tijde hier in geding een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO) naar een percentage van 80-100%.
Appellante ontving met ingang van 9 november 1998, de datum waarop [achternaam 2] in detentie is gegaan, een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 20 juli 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2001 ingetrokken. Hiertegen heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 24 augustus 2001 heeft gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over de periode van 9 november 1998 tot en met 30 juni 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante teruggevorderd. Aan die besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde in geding nimmer door haar echtgenoot is verlaten en dat zij daarover aan gedaagde geen volledige en juiste inlichtingen heeft verstrekt.
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 24 augustus 2001, in overeenstemming met het advies van
18 november 2002 van de Algemene Beroepscommissie (verder: Beroepscommissie), ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het tegen het besluit van 25 maart 2003 ingestelde beroep voorzover gericht tegen de intrekking en terugvordering over de periode 9 november 1998 tot en met (lees: tot) 14 juni 1999 gegrond verklaard, het bestreden besluit voor dat deel vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft niet aannemelijk geacht dat appellante gedurende de periode van detentie van [achternaam 2] van
9 november 1998 tot 14 juni 1999 onjuiste informatie heeft verstrekt.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voozover het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat gedaagde in strijd met de goede procesorde de Beroepscommissie nogmaals om advies heeft gevraagd nadat deze op
9 januari 2002 reeds het advies had gegeven om het bezwaar gegrond te verklaren.
De Raad kan appellante in deze grief niet volgen. Bij schrijven van 6 mei 2002 heeft de Beroepscommissie aan appellante meegedeeld dat aan gedaagde inmiddels advies is uitgebracht en dat de Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam voornemens is aan gedaagde een contrair-advies uit te brengen. Desgevraagd heeft appellante nieuwe informatie ingebracht naar aanleiding waarvan opnieuw een hoorzitting heeft plaatsgevonden waarbij appellante en haar gemachtigde ook aanwezig zijn geweest. Nu de besluitvorming heeft plaatsgevonden op basis van hoor en wederhoor ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld.
De Raad overweegt verder als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd. Naar vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
In geschil is het antwoord op de vraag of in de periode vanaf 14 juni 1999 nog steeds sprake is van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b van de Abw. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Blijkens de voorhanden zijnde gegevens heeft appellante op 8 juni 2000 de naam van [achternaam 2] aangenomen. [achternaam 2] heeft van 9 juli 1999 tot 24 augustus 1999 ingeschreven gestaan op het woonadres van appellante. Voorts is uit het huwelijk van appellante en [achternaam 2] op 3 september 2000 een kind geboren. Bovendien blijkt niet dat appellante en [achternaam 2] dan wel één van hen ten tijde in geding de intentie hebben gehad om de echtelijke samenleving (bestendig) te verbreken. Gelet op dit samenstel van feiten en omstandigheden oordeelt de Raad dat in de periode vanaf 14 juni 1999 niet (langer) gesproken kan worden van duurzaam gescheiden levende echtgenoten in bovenvermelde zin.
Voorts komt uit de gedingstukken naar voren dat appellante niet heeft gemeld dat [achternaam 2] op 14 juni 1999 uit detentie is gekomen, vervolgens op haar adres ingeschreven heeft gestaan, van 11 november 1999 tot en met 20 december 1999 wederom gedetineerd is geweest, vanaf 1 juli 2001 het gezin onderhield en vanaf 25 juli 2001 weer ingeschreven heeft gestaan op het adres van appellante. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot het oordeel hebben geleid dat gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante had dienen te begrijpen dat zij de gedragingen van haar echtgenoot, met name het in- en uitschrijven op haar adres onverwijld had moeten melden, omdat deze feiten en omstandigheden van belang zijn voor de verlening van bijstand. Ook de Raad is van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante heeft gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is haar over de periode in geding ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend.
Gedaagde was ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand van appellante over de periode van 14 juni 1999 tot en met 30 juni 2001 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde tevens gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.