ECLI:NL:CRVB:2006:AV9521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-1019 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overneming loonverplichtingen en vakantiedagen in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) gegrond verklaarde. Appellante had een aanvraag ingediend voor de overneming van de loonbetalingsverplichting van haar werkgever op basis van de Werkloosheidswet (WW). Gedaagde had in een eerder besluit een aantal verplichtingen van de werkgever overgenomen, maar had daarbij een kennelijke verschrijving gemaakt in de vastgestelde periode van de dienstbetrekking. De rechtbank oordeelde dat gedaagde de periode juist had vastgesteld, maar dat appellante ten onrechte in mindering was gebracht op haar uitkering voor de vakantiedagen die zij bij haar nieuwe werkgever had opgebouwd. In hoger beroep voerde appellante aan dat de periode zoals vermeld in het eerdere besluit door gedaagde niet ten nadele van haar mocht worden gewijzigd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verschrijving in het besluit van gedaagde hersteld mocht worden. De Raad oordeelde dat appellante de verschrijving had kunnen herkennen en dat er geen rechtsregels waren die zich verzetten tegen het herstel van deze verschrijving. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

05/1019 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 3 januari 2005, onder nr. WW 04/2070, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2006, waar appellante niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Op 20 januari 2004 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag ingediend om overneming van de loonbetalingsverplichting van de werkgever ingevolge hoofdstuk IV van de WW. Bij besluit van 4 februari 2004 (met specificatie) heeft gedaagde de datum waarop de dienstbetrekking is opgezegd vastgesteld op 23 januari 2004 en een aantal verplichtingen van de werkgever overgenomen, waaronder het in artikel 64, aanhef en onder c, van de WW genoemde vakantiegeld over 17,71 niet genoten vakantiedagen. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, bij het bestreden besluit van 4 juni 2004 gehandhaafd. Gedaagde heeft daarbij vermeld dat in het besluit van 4 februari 2004 abusievelijk is vermeld dat de periode bedoeld in artikel 64, aanhef en onder c, van de WW loopt van 23 januari 2003 tot en met 22 januari 2004 maar dat deze periode loopt van 5 maart 2003 tot en met 4 maart 2004.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingediende beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagde de in artikel 64, aanhef en onder c, van de WW bedoelde periode juist heeft vastgesteld, dat ten onrechte de door appellante bij haar nieuwe werkgever opgebouwde vakantie-dagen op grond van artikel 65 van de WW op de uitkering in mindering zijn gebracht en dat appellante, op grond van artikel 61, tweede lid, van de WW, het recht op vergoeding dient te worden ontzegd over de periode waarin zij voor haar nieuwe werkgever heeft gewerkt.
In hoger beroep voert appellante als punten van geschil aan dat de periode bedoeld in artikel 64, aanhef en onder c, van de WW loopt van 23 januari 2003 tot en met 22 januari 2004 en dat dit door gedaagde bij het besluit van 4 februari 2004 is erkend. Appellante stelt dat gedaagde hierop bij de beslissing op bezwaar niet ten nadele van haar terug mag komen en zij verwijst daarbij onder meer naar artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat de periode bedoeld in artikel 64, aanhef en onderdeel c, van de WW loopt van 5 maart 2003 tot en met 4 maart 2004 en onderschrijft de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel terzake ten grondslag heeft gelegd.
De Raad volgt het standpunt van gedaagde dat de vermelding in het besluit van 4 februari 2004, dat de in artikel 64, aanhef en onderdeel c, van de WW bedoelde periode loopt van 23 januari 2003 tot en met 22 januari 2004, op een kennelijke verschrijving berust. Naar het oordeel van de Raad moet deze verschrijving, gelet op de verdere redactie van dat besluit en de daarbij behorende specificatie, ook voor appellante herkenbaar zijn geweest. Dat zij deze verschrijving als zodanig heeft herkend, blijkt ook uit het bezwaarschrift van 5 maart 2004. Noch artikel 7:11 van de Awb noch enige andere geschreven of onge-schreven rechtsregel verzet zich er tegen om een dergelijke verschrijving bij de beslissing op het bezwaarschrift te herstellen.
In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
BvW
143