[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2005, nr. WW 04/2392, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2006, waar appellant, met bericht, niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de op deze wet berustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was met ingang van 19 april 1999 werkzaam bij TBI Beton- en Waterbouw Voormolen B.V. (hierna: de werkgever), aanvankelijk in de functie van timmerman 1 en vanaf 26 maart 2001 in de lagere functie van timmerman 2. In die functie is hij met ingang van 6 oktober 2003 tewerkgesteld op het project HSL-4 te Heerjansdam. Met ingang van 1 december 2003, toen genoemd project afliep, heeft appellant geen werkzaamheden voor de werkgever meer verricht. Op 8 december 2003 heeft de werkgever voorgesteld om de arbeidsovereenkomst, gezien de economische situatie, de vooruitzichten voor 2004 en het naderend einde van een aantal projecten, te beëindigen per 1 januari 2004. Appellant heeft dat voorstel afgewezen, omdat er zijns inziens voldoende werk was en er nog steeds nieuwe projecten werden opgestart. Na overleg tussen de gemachtigde van appellant en de werkgever heeft de werkgever op 12 januari 2004 een nader voorstel gedaan, inhoudende een beëindiging op neutrale gronden via een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter met ingang van 1 maart 2004 met een vergoeding van € 4.500,--, waarbij als grondslag wordt genoemd een wijziging van omstandigheden welke haar oorzaak vindt in verschil van inzicht. Appellant heeft hiermee ingestemd, naar zijn zeggen omdat een onwerkbare situatie was ontstaan. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 26 januari 2004 de arbeidsovereenkomst dienovereenkomstig ontbonden, nadat appellant formeel verweer had gevoerd.
Bij besluit van 19 maart 2004, zoals gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van
29 juni 2004 (hierna: het bestreden besluit), heeft gedaagde de door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de WW met ingang van 1 maart 2004 blijvend geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Ingevolge deze bepalingen dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting in redelijkheid niet van hem gevergd zou kunnen worden. Gedaagde heeft het standpunt ingenomen dat van appellant verwacht had mogen worden dat hij inhoudelijk verweer had gevoerd tegen het ontbindingsverzoek van de werkgever, omdat een dergelijk verweer niet bij voorbaat kansloos zou zijn geweest. Gedaagde heeft er daarbij op gewezen dat er volgens appellant voldoende werk was, dat de werkgever desgevraagd heeft verklaard dat aan het ontbindingsverzoek geen bedrijfseconomische redenen ten grondslag lagen, en dat uit de stukken bleek dat op appellants functioneren als timmerman 2 niets aan te merken was. Van omstandigheden die leiden tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid acht gedaagde geen sprake.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is ervan uitgegaan dat bedrijfseconomische motieven niet de voornaamste reden vormden voor de beëindiging van de dienstbetrekking, maar een verschil van inzicht over de wijze waarop appellant zijn functie moest vervullen, waardoor een onwerkbare situatie is ontstaan. De rechtbank was voorts van oordeel dat een inhoudelijk verweer van appellant niet kansloos was geweest, gezien het feit dat de overgelegde beoordelingsformulieren uit 2000 en 2001 dateren, het laatste functione-ringsgesprek met appellant ongeveer drie jaar geleden is gevoerd en appellant naar eigen zeggen goed functioneerde.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat onvoldoende gewicht is toegekend aan het feit dat hem in de gesprekken met de werkgever in december 2003 en januari 2004 duidelijk was geworden dat er voor hem binnen het bedrijf van de werkgever geen plaats meer was, omdat zijn inzetbaarheid op projecten werd bemoeilijkt doordat hij onvoldoende gekwalificeerd was voor het gespecialiseerde werk, behorend bij de functie van timmerman 1.
De Raad overweegt als volgt.
Vaststaat dat appellant, na zijn aanvankelijke verzet tegen het voorstel van zijn werk-gever om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, zich heeft neergelegd bij het voorstel van de werkgever tot een ontbinding op neutrale gronden.
De Raad overweegt dat de verklaringen van de werkgever over zijn motieven om de arbeidsovereenkomst met appellant te willen beëindigen niet eenduidig zijn: in het beëin-digingsvoorstel zijn bedrijfseconomische redenen genoemd, in het ontbindingsverzoek aan de kantonrechter is een verschil van inzicht genoemd en in correspondentie met gedaagde heeft de werkgever, na uitdrukkelijk te hebben ontkend dat hij op grond van bedrijfseconomische motieven heeft gemeend de arbeidsovereenkomst met appellant te moeten laten ontbinden, als reden daarvoor genoemd dat de werkwijze van appellant ten gevolge van diens te beperkte kwaliteiten niet overeenkwam met de door de werkgever gewenste werkwijze. Uit de overgelegde stukken blijkt echter niet dat appellant als timmerman 2 niet naar behoren functioneerde. Het beoordelingsformulier van 9 maart 2000 geeft integendeel aan dat appellant weliswaar onvoldoende vakkennis en kwaliteiten heeft als timmerman 1, maar als bouwplaatsmedewerker ruim voldoende functioneerde. Dat appellant andere ideeën had over de werkwijze dan zijn werkgever blijkt evenmin uit de stukken, nog daargelaten dat niet duidelijk wordt gemaakt om welke reden die andere ideeën tot het einde van de dienstbetrekking zouden moeten leiden. Voorts is de Raad van oordeel dat, voor zover bedrijfseconomische motieven toch mede een rol hebben gespeeld, een inhoudelijk verweer op dat punt evenmin kansloos zou zijn geweest, gezien de ontkenning van zowel appellant als van de werkgever dat daarvan sprake is geweest. Tenslotte is de Raad uit de stukken niet gebleken van een zodanige verstoring van de arbeidsverhouding, dat om die reden niet van appellant gevergd kon worden dat hij zijn dienstverband voortzette. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat appellant door zich neer te leggen bij het voorstel van de werkgever om de arbeidsover-eenkomst op neutrale gronden te laten ontbinden en slechts formeel verweer te voeren, onnodig heeft meegewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking.
De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat van appellant gevergd had mogen worden dat hij zich inhoudelijk had verweerd tegen het ontbindingsverzoek en dat hij, nu hij dat niet heeft gedaan, verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het niet nakomen door appellant van de in even vermelde bepalingen neergelegde verplichting niet in overwegende mate aan hem is te verwijten is de Raad niet gebleken.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat in deze situatie geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.