ECLI:NL:CRVB:2006:AV9466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-1237 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na zelfontslag zonder acute medische noodzaak

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zelf ontslag heeft genomen uit zijn dienstverband. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 maart 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Breda. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om zijn WW-uitkering met ingang van 1 juni 2001 blijvend te weigeren, omdat hij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen acute medische noodzaak had voor zijn ontslag en dat hij onder druk van de werkgever heeft gehandeld. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij door de druk van de werkgever niet in staat was om de gevolgen van zijn ontslag te overzien. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het UWV een deugdelijk onderzoek had verricht en terecht tot de conclusie was gekomen dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid. De Raad bevestigt dit oordeel en wijst het hoger beroep van appellant af. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden, aangezien het hoger beroep geen doel heeft getroffen.

Uitspraak

05/1237 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A. Schreurs, advocaat te Tilburg, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op
18 januari 2005, nr. 04/568 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. I.P.H.M. van Lieshout, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandig-heden.
2.2. Bij besluit van 23 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2002 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft gedaagde aan appellant te kennen gegeven dat de door appellant aangevraagde WW-uitkering met ingang van 1 juni 2001 blijvend geheel wordt geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft namelijk zelf ontslag genomen uit zijn dienstverband bij zijn werkgever [naam werkgever] Tilburg B.V. (hierna: de werkgever), terwijl daarvoor geen acute medische noodzaak bestond.
2.3. Bij uitspraak van 15 mei 2003 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
23 mei 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2002. De rechtbank heeft in deze uitspraak overwogen dat gedaagde op goede gronden heeft geoordeeld dat sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Voorts heeft zij overwogen dat gedaagde niet heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de maatregel van een blijvend gehele weigering van de uitkering als genoemd in artikel 27, eerste lid, van de WW, omdat gedaagde geen nader onderzoek heeft gedaan naar de wijze waarop de werkgever invloed heeft gehad op de beslissing van appellant om ontslag te nemen, terwijl het, gelet op de omstandigheden van het geval en hetgeen door appellant is aangevoerd, wel op de weg van gedaagde had gelegen om daarnaar onderzoek te doen.
2.4. Gedaagde heeft in deze uitspraak van de rechtbank berust en heeft de werkgever om nadere informatie gevraagd. De werkgever heeft bij brief van 21 juli 2003 geantwoord op de hem gestelde vragen. Voorts heeft gedaagde nadere informatie gevraagd aan de bedrijfsarts en de bedrijfsmaatschappelijk werker, die beiden informatie hebben verstrekt. Naar aanleiding van laatstbedoelde informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts een rapport uitgebracht en geconcludeerd dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat appellant destijds dermate gedecompenseerd was dat hij de reikwijdte van de beslissing om ontslag te nemen niet kon overzien. Namens appellant heeft mr. Schreurs schriftelijk op de door gedaagde verkregen informatie en het rapport van de bezwaarverzekeringsarts gereageerd, waarbij een schrijven was gevoegd van J.H.H. Compier, de toenmalige leidinggevende van appellant.
2.5. Bij besluit van 1 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2002 wederom ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij -uitvoerig gemotiveerd- aangegeven dat zich niet de situatie voordoet dat het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
2.6. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat gedaagde een deugdelijk onderzoek heeft verricht en zich op grond van de uit dat onderzoek verkregen gegevens terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een verwijtbare werkloosheid in zodanige mate dat de uitkering blijvend en geheel dient te worden geweigerd.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep -kort gezegd- betoogd dat hij zijn beslissing om ontslag te nemen heeft genomen onder grote druk van de werkgever en dat hij die druk, gelet op zijn geestelijke gesteldheid in die tijd, niet heeft kunnen weerstaan. De omstandigheid dat hij ontslag heeft genomen kan hem dan ook, naar hij heeft gesteld, niet, dan wel slechts in verminderde mate, worden verweten.
3.2. Gedaagde heeft in verweer de stellingen van appellant betwist en zich achter het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, gesteld.
4.1. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt.
4.2. In de voorhanden zijnde gegevens ziet de Raad onvoldoende steun om zich te kunnen stellen achter het hierboven -kort- weergegeven standpunt van appellant. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant, gelet op de gegevens, niet genoegzaam aannemelijk gemaakt dat hij door de werkgever zodanig onder druk is gezet dat hij, mede gelet op zijn geestelijke gesteldheid, niets anders heeft kunnen doen dan zelf ontslag te nemen. Ook in de verklaring van appellants toenmalige leidinggevende van 6 februari 2004 ziet de Raad daarvoor onvoldoende steun. Blijkens deze verklaring heeft de omstandigheid dat appellant ruikend naar alcohol op het werk is verschenen, geleid tot een schorsing van appellant voor de rest van de desbetreffende dag. Appellant heeft na deze schorsing, zo heeft hij ter zitting verklaard, zijn werkzaamheden niet meer hervat, maar heeft vervolgens zelf de werkgever voorgesteld om ontslag te nemen met doorbetaling van loon gedurende zes maanden, op welk voorstel de werkgever direct is ingegaan. De Raad ziet in de voorhanden zijnde gegevens voorts geen steun voor het oordeel dat de geestelijke gesteldheid van appellant destijds zodanig was dat appellant de door hem ervaren druk van de werkgever niet heeft kunnen weerstaan, dan wel dat hij de gevolgen van zijn handelen in het geheel niet heeft kunnen overzien. Appellant heeft zijn stelling dat zijn geestelijke gesteldheid destijds wel zodanig was niet aannemelijk gemaakt. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat appellant de verplichting uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, onder b, van de WW niet is nagekomen en dat er geen reden is om dat niet-nakomen niet in overwegende mate verwijtbaar te achten.
4.3. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, zodat wordt beslist als hieronder is vermeld.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
BvW
153