ECLI:NL:CRVB:2006:AV9076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6930 WW + 05/340 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de weigering van een WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die haar WW-uitkering had geweigerd. Appellante, geboren in 1960, was sinds 1 januari 1999 in dienst bij Wilshire Associates Europe B.V. en had haar arbeidsovereenkomst per 1 februari 2003 gedeeltelijk beëindigd. Na haar aanvraag voor een WW-uitkering op basis van de werkloosheid die per 1 februari 2003 was ingetreden, werd deze door gedaagde ontzegd. De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat gedaagde onvoldoende had onderzocht of de werkloosheid niet in overwegende mate aan appellante kon worden toegerekend, en gaf gedaagde de opdracht om opnieuw te beslissen.

In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden, stellende dat zij zich had verzet tegen het ontslag en dat er geen andere keuze was dan de beëindiging van haar dienstverband te accepteren. Gedaagde voerde aan dat er geen bedrijfseconomische redenen waren voor de beëindiging van het dienstverband en dat de toegekende vergoeding van € 75.000,-- niet duidde op een hachelijke financiële situatie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat er geen bewijs was dat de beëindiging van het dienstverband noodzakelijk was. De Raad concludeerde dat appellante onterecht had meegewerkt aan de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst en dat de werkloosheid in overwegende mate aan haar kon worden toegerekend. Het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 29 december 2004 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

04/6930 WW
05/340 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. S. Duister, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder nummer AWB 03/4239, op 8 november 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Aan de Raad is toegezonden een nader besluit op bezwaar van gedaagde d.d. 29 december 2004.
Appellante heeft een aanvullend schrijven ingebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2005, bij welke gelegenheid appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.A. Vis, kantoorgenoot van mr. Duister voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloos-heidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellante, geboren in 1960, was sinds 1 januari 1999 voor onbepaalde tijd gedurende 40 uur per week in dienst van Wilshire Associates Europe B.V. (hierna: werkgever). Op 21 januari 2003 is appellante met haar werkgever schriftelijk overeengekomen dat haar arbeidsovereenkomst werd gewijzigd in die zin dat per 1 februari 2003 de omvang van het dienstverband werd teruggebracht naar 16 uur per week en dat de dienstbetrekking per 31 mei 2003 geheel zou worden beëindigd. Voorts hebben partijen bij die gelegenheid afspraken gemaakt over een aan appellante uit te keren vergoeding en zijn nadere afspraken gemaakt over het entameren van de kantonrechter bij het ontslag.
Ter zake van de per 1 februari 2003 ingetreden werkloosheid met een omvang van 24 uur per week heeft appellante een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 17 april 2003 heeft gedaagde die uitkering aan appellante ontzegd. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 14 augustus 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde de grondslag van het besluit van 17 april 2003 gewijzigd in die zin dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat in casu de maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering dient te worden opgelegd. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellante met de werkgever is overeengekomen om de arbeidsovereenkomst ten aanzien van 24 uur per week te beëindigen zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren zijn verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Gedaagde heeft voorts overwogen dat niet gebleken was van bedrijfseconomische omstandigheden die tot een beëindiging noodzaakten. Daarbij wijst gedaagde op de aan appellante toegekende vergoeding van € 75.000,-- en op het feit dat voor de door haar vertrek opengevallen functie een nieuwe medewerker is aangetrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellante verwijtbaar heeft meegewerkt aan het beëindigen van de dienstbetrekking omdat niet op voorhand vaststond dat een verweer tegen het ontslag bij voorbaat kansloos was. De rechtbank heeft echter tevens geoordeeld dat gedaagde onvoldoende had onderzocht of hier sprake was van een werkloosheid die niet in overwegende mate aan appellante viel toe te rekenen, om welke reden de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, waarbij gedaagde de opdracht kreeg om overeenkomstig die uitspraak te beslissen.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank aangevochten dat sprake zou zijn van verwijtbare werkloosheid. Zij stelt dat zij zich heeft verzet tegen het voorgenomen ontslag, maar dat zij van de twee directeuren het kortst in dienst was en dat er gelet op alle omstandigheden van het geval, voor haar geen andere keuze was dan de voorstellen ten aanzien van het (gedeeltelijk) beëindigen van de dienstbetrekking te accepteren.
Gedaagde heeft in verweer gesteld dat niet is gebleken dat de werkgever in een slechte financiële positie verkeerde. In dat verband wijst gedaagde er wederom op dat aan appellante in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking een vergoeding van € 75.000,-- werd toegekend en dat er in haar plaats een andere medewerker werd aangenomen.
Hangende het hoger beroep heeft gedaagde, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, bij besluit van 29 december 2004 een nieuw besluit genomen waarin gedaagde nader heeft bezien of de werkloosheid appellante niet in overwegende mate valt toe te rekenen. Gedaagde heeft op basis van dit nader onderzoek het reeds eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat de WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd.
Aangezien met het hiervoor weergegeven besluit van 29 december 2004 niet geheel aan het beroep is tegemoet gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit. Aangezien appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak waarin is beslist op het beroep tegen besluit van 14 augustus 2003, nu in het besluit van 29 december 2004 uitvoering is gegeven aan die uitspraak en nu gelet op het voorgaande, dit laatste besluit en de daartegen gerichte grieven thans ter beoordeling voorliggen, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Het is de Raad niet gebleken dat er een bedrijfseconomische reden bestond die noodzaakte tot een beëindiging van het dienstverband in de omvang van 24 uur per week per 1 februari 2003. De Raad is, met gedaagde, van oordeel dat de toegekende vergoeding van € 75.000,-- niet duidt op een hachelijke financiële situatie. Appellante heeft dit ter zitting in zoverre erkend, waar zij aangeeft dat de herschikking bij het bedrijf was gebaseerd op de verwachting dat het in de toekomst met het bedrijf minder goed zou kunnen gaan, maar dat die slechte ontwikkeling op het moment van de besprekingen ter zake van het ontslag zich nog niet hadden gerealiseerd. Onweersproken is voorts dat op de opengevallen werkplek een nieuwe werknemer is benoemd. Weliswaar had deze werknemer een andere taakinhoud en genoot zij ook een lager salaris dan appellante, maar daarmee is naar het oordeel van de Raad onvoldoende aangetoond dat er sprake was van een nijpende bedrijfseconomische situatie. De Raad wijst er wat dat betreft ook op dat van appellante, gelet op haar positie in het bedrijf, mag worden aangenomen dat zij in de gelegenheid was om aan de hand van stukken aan te tonen dat haar vertrek vanuit bedrijfseconomische overwegingen inderdaad noodzakelijk was. Appellante heeft dat echter niet gedaan, en heeft zich beperkt tot mondelinge toelichtingen bij de financiële situatie van de werkgever waarbij zij in niet meer dan algemene bewoordingen, verwijzend naar de aanslagen in de Verenigde Staten van 11 september 2001 en het einde van de internethype, heeft aangegeven op basis waarvan tot de conclusie was gekomen dat het met het bedrijf in de nabije toekomst slechter zou kunnen gaan. De Raad kan hieruit niet anders concluderen dan dat appellante onnodig heeft meegewerkt aan de gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst, terwijl er overigens geen argumenten zijn aangevoerd op grond waarvan voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet meer van appellante kon worden gevergd. In de omstandigheden van dit geval kan de Raad evenmin voldoende aanknopingspunten vinden voor het oordeel dat de (gedeeltelijke) werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Het door appellante ter zitting van de Raad ingenomen standpunt dat zij werkloosheid per een eerdere datum heeft voorkomen door in te stemmen met een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst, acht de Raad in dit verband onvoldoende onderbouwd.
Het beroep slaagt derhalve niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting merkt de Raad nog op dat er geen aanleiding was voor vergoeding van de kosten die appellante ter zake van haar bezwaar heeft gemaakt, nu gedaagde het besluit van 17 april 2003 niet heeft herroepen, om welke reden reeds niet wordt voldaan aan de vereisten neergelegd in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 29 december 2004 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Zoelen-Altunc als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.
BvW
133