ECLI:NL:CRVB:2006:AV9068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4090 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep, geregistreerd onder nummer 04/4090 WW. Het hoger beroep was ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo van 8 juli 2004. De rechtbank had het beroep van gedaagde, die in deze zaak niet aanwezig was, gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten.

De Raad heeft vastgesteld dat het geschil tussen partijen is komen te vervallen, omdat het Uitvoeringsinstituut zijn standpunt had gewijzigd en nu erkende dat gedaagde met ingang van 1 juli 2004 recht had op een WW-uitkering. Hierdoor was het belang van het hoger beroep komen te ontvallen. De Raad heeft dan ook besloten het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

Daarnaast heeft de Raad het Uitvoeringsinstituut veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 322,--. Tevens is er een griffierecht van € 422,-- opgelegd aan het Uitvoeringsinstituut. De uitspraak is openbaar gedaan, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad aanwezig waren, evenals de griffier.

Uitspraak

04/4090 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op 8 juli 2004, nr. 03/988 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft S. Holterman, werkzaam bij De Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 september 2004 heeft appellant nadere stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 8 december 2005 heeft appellant een hem vanwege de Raad gestelde vraag beantwoord, waarop namens gedaagde is gereageerd bij schrijven van 31 januari 2006.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2006, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Liesting, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Bij besluit van 7 oktober 2003 (het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 8 juli 2003 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit had appellant aan gedaagde te kennen gegeven dat hij op 1 juli 2003 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) omdat hij op die dag op vakantie was. Bij besluit van 15 augustus 2003 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat gedaagde met ingang van 21 juli 2003 recht heeft op een WW-uitkering.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
4. In zijn schrijven van 8 december 2005, ter zitting van de Raad nader aangevuld, heeft appellant te kennen gegeven dat hij het in het bestreden besluit neergelegde standpunt, gelet op de uitspraak van de Raad van 5 oktober 2005, LJN AU3986, niet langer handhaaft en thans het standpunt inneemt dat gedaagde reeds met ingang van 1 juli 2004 recht heeft op een WW-uitkering.
5. De Raad stelt vast dat met het nader door appellant ingenomen standpunt het geschil tussen partijen is komen te vervallen. Gelet daarop, ziet de Raad geen aanleiding in te gaan op de door appellant tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde grieven. Aan het hoger beroep is het belang komen te ontvallen, zodat het niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
6. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 322,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 422,--.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
BvW
143