ECLI:NL:CRVB:2006:AV8814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2503 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtstelling tot verzekering onder de AOW na verhuizing naar België en werkzaamheden in Nederland

In deze zaak gaat het om de vraag of gedaagde, na haar verhuizing naar België in maart 1995, nog verplicht verzekerd was onder de volksverzekeringen, met name de Algemene Ouderdomswet (AOW). Gedaagde had eerder een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de vrijwillige verzekering onder de AOW/AWW. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Sociale verzekeringsbank tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, die het bestreden besluit had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende duidelijkheid bestond over de verzekeringsplicht van gedaagde in de periode na haar verhuizing.

Gedaagde, geboren in 1941, was tot haar verhuizing werkzaam in Nederland en had een winstaandeel in een commanditaire vennootschap. Na haar verhuizing naar België heeft zij gesteld dat zij werkzaamheden in Nederland heeft voortgezet. De Raad oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke werkzaamheden van gedaagde in Nederland na haar verhuizing. De Raad concludeert dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag of gedaagde vanaf 23 maart 1995 feitelijk niet meer werkzaam is geweest in Nederland. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, en het hoger beroep van de Sociale verzekeringsbank wordt afgewezen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenvergoeding, aangezien er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn aangetoond. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2006.

Uitspraak

03/2503 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 10 april 2003, nr. 01/161 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft haar ex-echtgenoot, [partner], BC, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 19 maart 2004 nog enkele stukken in het geding gebracht. Gedaagde heeft vervolgens bij brieven van 6 mei 2004 en 29 oktober 2004 nadere stukken overgelegd en heeft bij brief van 8 januari 2006, met bijlagen, haar standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 januari 2006, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door [partner], voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren [in] 1941, is in 1962 gehuwd met [partner]. Zij is hier te lande met haar echtgenoot werkzaam geweest in de vennootschap onder firma “[firma]”, welke onderneming kennelijk in 1994 is omgezet in een commanditaire vennootschap.
In maart 1995 is gedaagde met haar echtgenoot verhuisd naar België, alwaar haar echtgenoot al vanaf 1 juli 1992 (mede) werkzaam was als zelfstandige en verzekerd was bij de Algemene sociale kas voor zelfstandigen. Gedaagde heeft in januari 1996 aan appellant verzocht haar toe te laten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat zij tot 22 maart 1995 in Nederland heeft gewerkt en dat zij vanaf de datum van vertrek uit Nederland vermoedelijk een winstaandeel van f 10.000,- zal ontvangen uit de commanditaire vennootschap.
Appellant heeft aan gedaagde medegedeeld dat zij vanaf 23 maart 1995 kan deelnemen aan de vrijwillige verzekering krachtens de AOW/AWW. Vervolgens is tussen partijen discussie ontstaan over de vraag of gedaagde vanaf 23 maart 1995 niet meer verplicht verzekerd is geweest ingevolge de volksverzekeringen. Daarbij is door gedaagde verwezen naar een brief van de Belastingdienst van 17 november 1997 waarin is aangegeven dat gedaagde en haar echtgenoot in 1995 en 1996 verplicht verzekerd zijn geweest voor de volksverzekeringen. Deze brief is kennelijk een reactie op door gedaagde verstrekte informatie aan de Belastingdienst, waarbij zij als reden voor haar vertrek naar België heeft aangegeven: “Wonen in België, werken in Nederland”. Door de Belastingdienst zijn over de jaren 1995 tot en met 1999 aanslagen Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen voor gedaagde opgelegd. Ten aanzien van de echtgenoot van gedaagde is door de Belastingdienst vastgesteld dat hij niet in Nederland verzekerd is geweest, aangezien hij in België woonde en aldaar werkzaam en verzekerd was als zelfstandige, naast eventuele werkzaamheden in Nederland.
Voorts is, via de Stichting Bureau voor Belgische Zaken, nader onderzoek verricht naar de verzekeringspositie van gedaagde. In dat kader heeft gedaagde op 11 oktober 1999 verklaard dat zij vanaf haar vestiging in België steeds werkzaamheden heeft verricht in Nederland als commanditair vennoot op het kantoor van [naam CV] te Haarlem. Appellant heeft zich in correspondentie met de Belastingdienst op het standpunt gesteld dat gedaagde uitsluitend gerechtigd is in de winst en stille reserves van [naam CV] en dat zij hiervoor geen werkzaamheden in Nederland verricht, zodat zij niet verplicht verzekerd is in Nederland. Door de Belastingdienst is aan appellant medegedeeld dat de aanslagen premieheffing inzake gedaagde door de competente inspecteur op 12 juli 2002 zijn vernietigd en dat een formulier PH 32 is opgemaakt en verstuurd aan appellant. Door appellant is vervolgens slechts een formulier PH 32 over het jaar 1997 in het geding gebracht, waarin is vermeld dat gedaagde gedurende dat jaar niet verzekerd is geweest krachtens de volksverzekeringen. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten van de Belastingdienst.
Gedaagde is ingaande 28 december 1999 ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente [woonplaats]. Zij heeft in de loop van deze procedure verklaard dat zij reeds eind 1998, na haar echtscheiding, in [woonplaats] is gaan wonen bij haar dochter die toen ernstig ziek was.
Bij beslissing op bezwaar van 29 december 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat gedaagde vanaf 23 maart 1995 niet meer verplicht verzekerd was krachtens de volksverzekeringen.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat over de vraag of gedaagde in het tijdvak van 23 maart 1995 tot eind 1999, c.q. november 1998 al dan niet verplicht verzekerd is geweest krachtens de volksverzekeringen tot dusver onvoldoende duidelijkheid bestaat.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep betwist, aanvoerende dat gedaagde vanaf
23 maart 1995 in België woont en dat niet is aangetoond of anderszins gebleken dat gedaagde sedertdien in Nederland werkzaamheden heeft verricht. Het inkomen van gedaagde bestond volgens appellant alleen uit een winstaandeel van [naam CV] als commanditair vennoot. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat een commanditaire of stille vennoot geen werkzaamheden verricht. Voorts is namens appellant ter zitting van de Raad medegedeeld dat uitgegaan wordt van de eerste verklaring van gedaagde, waarin zij heeft aangegeven tot 22 maart 1995 in Nederland werkzaam te zijn geweest, en dat aan een latere andersluidende verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, nu niet met harde bewijzen is aangetoond dat de eerste verklaring niet correct was.
Ter zitting van de Raad heeft gedaagde verklaard dat zij vanaf de verhuizing naar België in maart 1995 werkzaam is gebleven voor [naam CV], op het kantoor van de onderneming te Haarlem, op dezelfde wijze als voor de verhuizing. Zij verrichtte daar administratief werk voor de verzekeringsportefeuille. Na haar verhuizing naar [woonplaats], volgens gedaagde in november 1998, is zij dezelfde werkzaamheden blijven verrichten.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of appellant, in het kader van de toelating van gedaagde tot de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW/AWW, terecht heeft beslist dat gedaagde vanaf 23 maart 1995 niet verplicht verzekerd is gebleven ingevolge de volksverzekeringen. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of gedaagde vanaf die datum daadwerkelijk werkzaamheden in Nederland heeft verricht voor [naam CV] Bij een bevestigende beantwoording van die vraag moet immers, ervan uitgaande dat geen sprake is van andere werkzaamheden in loondienst of als zelfstandige buiten Nederland, aangenomen worden dat gedaagde verzekerd is gebleven krachtens de volksverzekeringen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de vraag of gedaagde vanaf 23 maart 1995 daadwerkelijk in enige omvang werkzaam is gebleven in Nederland. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad verzuimd een zorgvuldig onderzoek in te stellen naar alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de verzekeringsplicht van gedaagde. Aanvankelijk kon appellant weliswaar afgaan op de mededeling van gedaagde op de aanvraag om toelating tot de vrijwillige verzekering dat zij tot de verhuizing naar België in Nederland werkzaam was, maar nadat al in 1997 was gebleken dat gedaagde stelde in Nederland te werken, was er voldoende aanleiding terzake een nader onderzoek in te stellen. Aan het feit dat gedaagde commanditair vennoot was vermag de Raad in dit verband geen doorslaggevende betekenis toe te kennen, nu gebleken is dat zij reeds vanaf 1 januari 1994 die hoedanigheid bezat en zij in ieder geval tot 23 maart 1995 desondanks werkzaam is gebleven voor [naam CV] Onder deze omstandigheden kan derhalve alleen op grond van de hoedanigheid van commanditair vennoot niet aangenomen worden dat geen feitelijke werkzaamheden verricht kunnen zijn. Voorts heeft gedaagde zowel ter zitting van de rechtbank als van de Raad gedetailleerd verteld over haar werkzaamheden voor [naam CV] vanaf 23 maart 1995. Ten slotte kan aan de (gestelde) besluiten van de Belastingdienst waarbij de aanslagen premieheffing volksverzekeringen voor gedaagde over de jaren 1995 tot en met 1999 (zouden) zijn ingetrokken geen doorslaggevende betekenis toegekend worden, nu deze besluiten kennelijk uitsluitend zijn gebaseerd op gegevens verstrekt door appellant.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de slotsom dat op grond van de thans bekende gegevens onduidelijkheid bestaat over de vraag of gedaagde vanaf 23 maart 1995 feitelijk niet meer werkzaam is geweest in Nederland. Onder deze omstandigheden kon appellant naar het oordeel van de Raad niet blijven vasthouden aan – uitsluitend – de mededeling van gedaagde hieromtrent op de aanvraag om toelating tot de vrijwillige verzekering. Dit betekent dat het bestreden besluit wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven en dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
GdJ